Oosteinde 66 (60) / 't Carto
www.achterdegevelsvandelft.nl
Hooipoort alias Jan Tapperenpoort

NB: Klik op de afbeeeldingen voor een vergroting.

Vlakbij de Oostpoortschool aan de oostzijde van het Oosteinde is naast nummer 62 achter een hek een poortje naar het speelterrein ’t Carto. In de zeventiende eeuw heette die poort de Jan Tapperenpoort, in de negentiende eeuw de Hooipoort. Vroeger was dit een ideale vestigingsplaats voor een boerenbedrijf dat zijn verse melk in de stad wilde slijten en zijn koeien buiten de poort in de wei liet grazen. In 1600 zaten er dan ook maar liefst drie ‘bouw’- of ‘landlieden’ in deze poort.
Kort na 1800 raakte de poort door de teruglopende bevolkingsaantallen grotendeels onbewoond. Bij de invoering van het kadaster in 1832 was het huidige speelterrein aan de noordzijde van de poort een moestuin geworden met een enkele tuinderswoning. Aan de zuidzijde stonden nog twee huisjes.
Toen in 1875 de Oranjeplantage werd aangelegd door het afgraven van de stadswal en de stad weer flink begon te groeien, vond een belegger hier een mooie plek om een slopje met twintig mini-huisjes neer te zetten, pal achter de nieuwe deftige herenhuizen aan het plantsoen. In 1913 werd dat blok huisjes in de poort eigendom van de Hervormde diaconie, die er het bejaardenhofje ‘Avondrust’ van maakte. Aan dat hofje kwam in 1940 een eind toen de Zuid-Hollandse Cartonnagefabriek de huisjes voor opslag van oud papier ging gebruiken. In 1966 kwam daar een groot bedrijfsgebouw voor in de plaats dat 23 jaar later al weer verdween. Het enige dat nu nog rest van de verdwenen poort in het huis Oosteinde 66 dat dateert uit het midden van de 19e eeuw.

De locatie van de poort op een kaart uit 2020.

De Hoy- of Jan Tapperenpoort op de Kaart Figuratief van circa 1675. Getekend met een hele nauwe toegang en het gortpelmolentje op het Jan Tapperenhuis aan de noordzijde (rechts).
Arbiter
In 1600 hadden Jan Cornelisz Thouw, Claes Jacobsz en Pieter Maertensz hier een boerenbedrijf. De eerste twee hadden daarbij ook elk een hooiberg. In 1607 werden echter vanwege het brandgevaar hooibergen binnen de stadsmuren verboden. Hooi mocht alleen nog worden opgeslagen op hooizolders onder stenen pannen. Jan en Claes waren dus genoodzaakt hun hooibergen af te breken en te gaan timmeren. Omdat er nog meer problemen waren met zijn allen in die kleine poort besloten ze in herberg De Prins aan de overzijde van de gracht te overleggen met enkele metselaars en timmerlieden en Jan Arijensz Tapper in de rol van ‘super arbiter’. Naar hem zou sindsdien de poort worden genoemd. In het bijzijn van een notaris kwamen ze overeen dat Claes zijn erf in de poort mocht ommuren vanaf de noordzijde van zijn toenmalige hooiberg tot aan de boomgaard aan het einde van de poort (dat later deel is geworden van het Klauwshofje). Jan bedong echter om ten allen tijde met wagens en paarden de poort in te mogen blijven rijden en het erf van Claes te mogen gebruiken om er te keren. (Kennelijk was de poort toen nog breder dan in 1900, toen de ingang slechts 1,65 breed was.) Verder kreeg Jan instemming om het gangetje naast zijn woning, dwars op de poort, een ‘boen- of morshuiske’ te mogen maken om zijn melkemmers te spoelen.

Jan Tapperenhuis
In 1637 deed Claes Jacobsz zijn boerderij voor f 1760 over aan Jan Cornelisz van der Werve, ‘anders genaamd Jan Coenen’, die eerder elders op het Oosteinde bij de Maertge Coertenslop boerde en dat kennelijk vrij goed deed. In 1649 kocht hij ook een huis aan de gracht om de hoek van de poort, het huidige Oosteinde 60, en het ‘Jan Tapperenhuis’ in de poort (op de Kaart Figuratief het pand met molentje op het dak, destijds het bedrijf van een gorter die met de molen zijn gort pelde). Toen hij in 1653 overleed werden al zijn beesten en het boerengereedschap op een boelhuis openbaar verkocht. Er gingen 19 koeien en een paard onder de hamer (waarvan overigens maar negen koeien voor gemiddeld fl 45 verkocht werden). De bedrijfsinventaris bestond uit zestien melkmouwen, zes melkemmers, drie melkketels, een roomstaar, twee karntoestellen, botervloten, boterkinnetjes, twee kaaspersen, een kaasvat en kaastobbe. Verder had de overleden boer drie ploegen. De hooivoorraad was na de winter nog goed voor fl 64,75.
Zijn zoons en schoonzoons verdeelden onderling de rest van zijn bezit, waarbij de boerderij in de poort en het huis aan het Oosteinde aan Jan Jansz van der Werve kwam. Hun moeder Maertge Jacobs kreeg in ruil daarvoor een jaargeld van fl 132. De fiscus schatte het vermogen van de weduwe kort voordien op fl 8.000, waartegen zij heftig protesteerde. Volgens haar bedroeg de waarde van boedel slechts fl 4.500. Ook dat was overigens voor die tijd een heel bedrag (goed voor honderd koeien).

Een boer boomt zijn schuit met hond terug naar de stad Delft. Tekening uit het Album van Adriaen van der Venne, 1626.

Negen melkbeesten
Het lot was zoon Jan van der Werve echter niet erg gezind. Vier jaar na zijn vader kwam hij al te overlijden, met achterlating van zijn vrouw Sijtje en vijf dochtertjes waarvan Grietje van 13 de oudste was en Neeltje pas een jaar. De weesmeesters beschreven vervolgens ook zijn inboedel ten behoeve van zijn kinderen. Jans bedrijf was bescheidener dan dat van zijn vader. Hij had negen melkbeesten, een vaars (een jonge koe die nog geen melk geeft), twee hokkelingen (mestkalveren) en vijf varkens, samen gewaardeerd op f 500. Maar vermoedelijk was die veestapel eerder groter geweest, want er was ook ’25 voer’ hooi binnengehaald. De bedrijfsinventaris bestond verder uit een schuit, een praam, twee kruiwagens, een ijsslee, drie jukken, diverse melkemmers, een koperen koelketel (om de melk in af te koelen in een bak met pompwater met oog op het romen), veertien roomtesten (aardewerk schalen om de melk in te romen te zetten), drie roomstaren (vaten om de afgeschepte room te verzamelen voor het karnen tot boter), een karn, vier botervloten en een kaaspersje. Verder een aantal koperen melkketels. Ook waren er rieken, schoppen, een spade, drie sloothaken en twee baggernetten.
Voor zijn vee had Van der Werve drie morgen (2,5 ha) land in Klein Vrijenban en verder pachtte hij nog drie stukken land van voormalige kloostergoederen. Verder stonden er nog rekeningen open van de aankoop van spoeling (veevoer afkomstig uit de jeneverstokerijen) en van de aankoop van een drietal koeien, in Den Haag, Rotterdam en Zoeterwoude.

Een melkende boerin. Pentekening van Caspar Luyken, 17e eeuw, Collectie Rijksmuseum.

Bijzondere bijverdienste
Van der Werve bleek echter nog een bijverdienste te hebben: hij had twee brandewijnketels met slangen, koelvaten en vijftig stoop brandewijn in huis. Ook in dat verband waren er nog onbetaalde rekeningen: een schuld van f 170 achterstallige brandewijnaccijns en f 28 korengeld en een rekening van f 48 voor de aankoop van rogge bij een koopman in Amsterdam en van f 62 mout bij ene Van der Heym. Daartegenover stond echter een vordering van f 81,35 onbetaalde brandewijn bij ballenmaker Van der Sande.
De woning van Van der Werve zag er overigens goed ingericht uit met vijf schilderijen, spiegels, een gevulde linnenkast, het nodige koperen keukengerei, zilveren lepels en een zilveren beker, een Bijbel en twee psalmboeken. Zijn vrouw had vijf gouden ringen en twee bloedkoralen kettingen. Ook was hij kennelijk een schutter, want hij had een speciale kast met een musket (geweer) en twee degens.
Ondanks de onbetaalde rekeningen en diverse leningen had zijn nalatenschap een gezond positief saldo van f 1.800. Zijn weduwe zette de zaak dan ook voort en hertrouwde een paar jaar later met Thomas de Craen uit Schipluiden. Toen ook deze tweede echtgenoot in 1686 de pijp uitging, verkocht zij het bedrijf in 1688 aan Hendrick Sprinckhuijsen. Deze betaalde slechts f 200 contant en tekende een schuldbrief voor de resterende f 500. Het bedrijf was inmiddels heel wat minder waard geworden, maar het ging ook tegen het eind van de zeventiende eeuw een stuk slechter in de landbouw en de huizenmarkt in Delft.

Vercopen van soetemelck
Zeventien jaar later hield Sprinckhuijsen het hier voor gezien. In 1705 verkocht hij zijn ´bouwhuys’ aan het Oosteinde voor f 700 aan Pieter Pietersz van Rijn uit Rijswijk. Het huis was overigens sinds jaar en dag belast met een jaarlijkse rente van vijftien stuivers voor het fonds van de voormalige kloostergoederen.
Van Rijn nam van de vorige eigenaar ook zijn vee, gereedschappen en pachtcontracten over voor f 1.700, waarvan het grootste deel op krediet. Op stal stonden dertien melkkoeien, een vaars en een kalf. Tot de bedrijfsinventaris behoorden zes kuipen met bostel (afval van de bierbrouwerijen als veevoer), alle melkketels, boenketels, melkemmers, twee melkschuitjes en verdere gereedschappen voor ‘vercopen van soetemelck’. De pachtcontracten betroffen vier stukken grond buiten de Oostpoort en in Nootdorp, verpacht door het Meisjeshuis, de Kerk in Nootdorp en particulieren in Leiden en Utrecht. In totaal ging het op ruim 10 hectare land en f 237,50 pacht per jaar.
Het bedrijf van Van Rijn stond toen op de plek van het huidige Oosteinde 60 met op het achtererf een huisje in de poort, dat in 1730 verhuurd werd aan ene Ingetje van Dalen. Daarnaast telde de poort in 1730 nog 18 huisjes, waarvan vier achterin die deel uitmaakten van het in 1605 gestichte Klauwshofje, dat volgens het register van de Verponding (huizenbelasting) toebehoorde aan de ‘Roomsche Kerk agter de Markt’.

Nieuwe koestal
Volgens het belastingregister op de Impost verkocht in 1749 Jan van Bleiswijk hier melk. En op de andere hoek van de poort woonde toen melkboer Gerrit Meug met ‘twee melkbeesten’. Toen Van Bleiswijk in 1777 zijn boerderij verkocht, bleek hij volgens de koopbrief er een nieuwe koestal te hebben gebouwd, met een bostelgoot daarachter. Het pand aan het Oosteinde had toen aan de drie uitgangen in de Jan Tapperenpoort. Ook bij de volgende verkopen in 1789 en 1801 is er nog steeds telkens sprake van een huis met koestal en bostelput. Daarna lijkt de agrarische bestemming van het pand ten einde te zijn gelopen.

Tuinderij
Het andere boerenbedrijf dat we hierboven zagen, aan de noordzijde van de poort, timmerde minder opvallend aan de weg. In 1690 is daar bij een overdracht nog sprake van een bouhuys (boerderij), vier huisjes en een ledig erf. In 1712 is de boerderij een ‘schuur of pakhuis’ geworden en werd de tuin daarachter verkocht aan het Klauwshofje.
Omstreeks 1800 blijkt hier een tuinderij gevestigd van de familie Dukker, die oorspronkelijk uit Naaldwijk kwam.

Huizen voor een habbekrats
Aan het einde van de 18e eeuw raakt deze uithoek van de stad bij de teruglopende bevolking steeds minder bewoond. In 1786 stonden er aan de noordzijde van de Tapperenpoort ook nog vijf huisjes. Ze werden toen op een veiling gekocht door Antonij Wiegel. Voor het grootste huisje betaalde hij f 65. Het werd voor twaalf stuivers per week verhuurd aan Pieter Kalwinkel. De overige vier kocht hij erbij voor samen f 23, zo weinig was onroerend goed nog waard in deze tijd van toenemende armoede en verval.
In 1810 waren nog vier van deze vijf huisjes bewoond. Tussen 1810 en 1830 werden ze alle vier opgekocht en afgebroken door Gerrit Dukker en zijn nazaten om hun tuin ermee te vergroten. Het tuindersbedrijf bleef tot 1859 de familie.
Aan de zuidzijde waren in 1810 nog twee huisjes bewoond. Een daarvan, het huidige Oosteinde nr 66, (destijds nr 104) is in 1878 geheel nieuw opgetrokken. Het tweede, vlak achter Oosteinde 62, (nr 106) is uiteindelijk in 1887 gesloopt.

De oudste kadasterkaart van circa 1825 met ingekleurd de poort, de tuingrond en de drie huisjes die daar destijds nog stonden.

Een combinatie van de hulpkaarten van het kadaster uit 1875 en 1876 met het nieuwbouwproject van Jan de Vries. De nummers 1504-1600 betreffen de nieuwe huizen aan de Oranjeplantage. De nummers 1602-1619 het nieuw gebouwde slop. Op de plek van nrs 1603 en 1604 wist De Vries een jaar later bij nader inzien nog de vijf huisjes 1661-1665 te proppen.

Op deze vroege foto van Henri de Louw uit circa 1880 is - met enige moeite - het zeer nauwe poortje te onderscheiden dat destijds toegang gaf tot de Hooijpoort.

Nieuwbouwproject
Aan het einde van de 19e eeuw begon de stad weer mee te groeien in de vaart der volkeren. Er ontstond weer volop vraag naar woonruimte. In 1875 werd de stadsvest achter het Oosteinde afgegraven en omgetoverd in de Oranjeplantage. Belegger Jan de Vries had zich tijdig meester gemaakt van de voormalige tuinderij en bouwde daar een blok van zeven chique herenhuizen aan de nieuwe singel. De rest van het terrein benutte hij om dwars op de bestaande Hooipoort een slopje te bouwen met zestien minuscule éénkamerwoninkjes van 3,70 bij 3 meter breed. Kort daarop ontdekte hij achterin dat slopje nog een gaatje om door het slopen van een huisje er nog vier bij te knutselen, die 30 centimeter smaller waren.

Huisjesmelken
Toen de huisjes (genummerd Oosteinde 64 t/m 102) er goed en wel stonden verkocht hij het complex voor fl 13.000 (650 per huisje) aan Johanna Swartzij, de weduwe van oud-ijzerkoopman Heesterman. Zo kon zij daar wekelijks fl 24,70 aan huurpenningen opstrijken voor haar pensioen. Zodra echter de vrijstelling van belasting vanwege de nieuwbouw in 1883 verviel, wilde ze de woningen toch liever kwijt. Dat lukte alleen in drie verschillende porties. De acht huisjes aan de oostzijde van het slop (nr 80-102) kwamen via via in handen van metselaar Cornelis Vlasblom, die woonde op het Rietveld. De acht daartegenover in het slop (70 t/m 86) kwamen in 1903 uiteindelijk in handen van zijn broer Leendert. Zelf woonde deze werkman in de 3e Nieuwsteeg, een dwarssteeg van de Pieterstraat, in een huisje dat nauwelijks groter was dan zijn verhuurpaleizen. De overige huisjes aan de noordzijde van de Hooipoort belandden uiteindelijk in handen van spoeling-koopman Laurens van den Akker.

Woningonderzoek
In april 1905 werden de poort bezocht door de Gezondheidscommissie bij haar grootscheepse onderzoek naar de woontoestanden in de stad. Hun oordeel over de pandjes was niet erg gunstig. Behalve dat de woningen erg klein waren zag de commissie de 30 jaar oude woningen overal gammele zoldertrappen, onbeschoten daken waar de wind doorheen woei, slechte vloeren, vochtige trasramen, vochtige achtergevels, kapotte goten en geen of zeer gebrekkige rioolafvoeren met bijbehorende stank op de minieme achterplaatsjes. Wel hadden alle huisjes aangesloten een kraantje van de waterleiding vlak achter de voordeur en elk een toilethokje op het plaatsje. De huur was doorgaans 90 cent per week, behalve drie huisjes aan de noordzijde van de poort (nr 64-68), die iets ruimer waren (ruim 13 i.p.v 11 m2). Zij kosten 1,25 per week. Zie hier het onderzoeksrapport van een van de 20 huisjes uit de poort (nr 94).
 
Berichten uit de samenleving in de poort. Rechts: Rotterdamsch Nieuwsblad, 28 juni 1900. Links: Delftsche Courant, 30 mei 1907. (Klik op afbeelding om hele tekst te lezen.)

Hofje Avondrust
In 1913 kocht de diaconie van de Hervormde Kerk de zestien huisjes in het dwarsslop van de gebroeders Vlasblom om een aantal van hun bejaarde cliënten te kunnen huisvesten. Ze betaalden daarvoor bij elkaar vier duizend gulden (fl 250 per huisje) en gaven het complex de fraaie naam “Hofje Avondrust”. Dat de prijs van de huisjes in veertig jaar aanzienlijk gedaald was, ondanks de toegenomen vraag naar woningen, toont te meer aan hoe slecht de kwaliteit ervan moet zijn geweest. In 1919 kochten ze ook de vier pandjes van Van den Akker aan de noordzijde van de poort erbij. Het enige huisje aan de zuidzijde van de poort, dat er nu nog staat, is nooit eigendom van de diaconie geworden. Het werd destijds steeds verhuurd door de eigenaar van de woningen Oosteinde 56-62 aan de gracht. In 1905 was dat ene Jan de Bruin, in de 19e eeuw tot 1878 vader en dochter Zwanenburg.
De kwaliteit van de woningen van het Hofje Avondrust bleef behelpen. De bouwkundige constructie was van begin af aan dubieus. In 1928 kregen de huisjes een opknapbeurt en investeerde de diaconie in nieuwe daken, waarbij de zolderverdieping waarschijnlijk iets werd opgehoogd. In 1934 klaagde een ingezonden brievenschrijver in de Delftsche Courant dat elektrisch licht in het hofje nog geheel ontbrak. De bejaarde bewoners waren destijds nog steeds gewoon ’s avonds te rommelen met brandgevaarlijke olielampjes.

Het leven in Hofje Avondrust. Delftsche Courant, 30 aug. 1918 en 12 okt. 1921. (Klik op afbeelding om hele tekst te lezen.)

Het wonen in een hofje had toch al zo zijn beperkingen. Zo was "wereldse muziek of zang" er uit den boze, waren honden en katten er taboe en moesten de bewoners elke zondag naar de kerk en bij overlijden van de partner direct naar het oudeliedentehuis. Lees hier het bewonersreglement uit 1924.

Carto
November 1940 werd het hofje opgeheven. De huisjes werden toen verkocht aan de ZH Cartonnagefabriek, die ze voor opslag ging gebruiken. Pas in 1966 werden de huisjes uiteindelijk afgebroken toen het cartonnagebedrijf hier een grote bedrijfshal bouwde, die 1989 alweer afgebroken werd om in de jaren ’90 van de vorige eeuw plaats te maken voor een rij nieuwe huizen aan de gracht, met daarachter het huidige speelterrein. Voor het zover was lag het terrein geruime tijd braak. Het onofficiële speelterrein werd door de kinderen in de buurt ’t Carto genoemd. Toen daar later door gemeente een verantwoord aangeharkte speelplaats van gemaakt werd, werd die naam ook officieel overgenomen.


‘t Carto, keurig geschoren, in 2020.


Links het toegangshek tot de poort naast Oosteinde 62.


Oosteinde 66, het enige nog bestaande huis in de poort.
 

Bij de grote stadsbrand van 1536 bleef deze hoek van de stad gespaard. Op het schilderij van de verbrande stad zijn in deze buurt diverse hooibergen te herkennen. Ze zijn hier extra gemarkeerd. Collectie Prinsenhof, Delft.


Een hooischuur met dakpannen. Illustratie uit de Natuurlijke Historie van Holland, deel Veeteelt van J. Le Francq van Berkhey uit 1811.


Een boerin schept met een nap de room af uit een melkmouw (b) of een melktest (m) (erboven) in een roomstaar (f). Illustratie uit Le Francq van Berkhey.


Delfts-blauw tegeltje van een boer met melkjuk.


Gereedschap voor het slootonderhoud en turfbaggeren. Figuur 3 in een baggerbeugel, met diverse sleepnetten (4 en 5). Figuur 6 is een sloothaak, figuur 7 een houten sloothark om het afgesneden riet uit de sloten te vissen, werd ook bij het hooien gebruikt. Illustratie uit Le Francq van Berkhey.


Hooischuit. Album van Adriaen van der Venne, 1626.


Melkmeid. Album van Adriaen van der Venne, 1626.


Boerenschuur, stilleven met onder meer een karnton van de Delftse schilder Harmen Steenwijck uit circa 1650. Particulier bezit in Canada.


Een warmoesier (tuinder) aan het werk op een zogenoemde ‘centenprent’ uit de 19e eeuw.


Delftsche Courant, 28 januari 1859.


Met de nieuwe huizen werd ook buiten Delft in de ‘Amsterdammer van 26 juni 1883 geleurd.


Delftsche Courant 13 december 1885 en 21 januari 1886.


De nummering van de huizen in de poort sinds de invoering van de straatnummering in 1877.


































Delftsche Courant, 3 aug 1903.


Tekening van het Hofje Avondrust door Leo Zeldenrust in de Delftsche Courant van 21 augustus 1933.


Delftsche Courant, 23 juli 1928.


Delftsche Courant, 28 jan. 1937.


Delftsche Courant, 30 nov. 1940.




Kees van der Wiel
met dank aan Fleur den Boef


 
>> Zie hier voor meer informatie over bronnen, eigenaren en bewoners van Oosteinde 66
>> Zie voor de achtergronden van stadsboerderijen in Delft het artikel “Koeien melken aan de gracht”.
Geplaatst: 1 februari 2021 / Laatste wijziging: 12 april 2021
 
 
www.achterdegevelsvandelft.nl - Facebook: www.facebook.com/AchterdegevelsvanDelft - Twitter: twitter.com/AchterdgvDelft