Jacob
Gerritstraat 14 is nu een klein gedeelte van de kledingwinkel van Van
Uffelen. Van 1869 tot 1985 was het ruim een eeuw lang de winkel in
hoeden en petten van mij en mijn familie. Bij nader onderzoek naar de
geschiedenis van mijn geboortehuis, blijkt het altijd al winkel en
werkplaats van ambachtslieden te zijn geweest. Tot mijn grote
verrassing waren het juist hoedenmakers die hier eeuwenlang hun handel
dreven. De keuze van mijn overgrootvader om zijn winkel hier te openen,
was dus niet uit het niets gegrepen.
Floortewercker
Uit de periode van vóór de grote stadsbrand zijn
helaas geen gegevens bewaard gebleven. De oudst bekende eigenaar van
het pand was ene Spit, een timmerman, in 1543. Tien jaar later is de
eigenaar Jan Huygenszoon, schoenmaker. Een tweede schoenmaker volgt
hem, Cornelis Pietersz. Zijn weduwe Allegondt Siegens verkoopt het pand
in 1599 aan Pieter Gillesz van Heijnsbergen voor 1473 gulden, 3
stuivers en 3 penningen. Hij werkte eerst als
“cramer”, daarna als passementswercker (of
floortewercker). Passement was een vorm van decoratief borduurwerk of
kantkloswerk, dat werd gemaakt van goud- of zilverdraad en gebruikt
voor belegsels, borduurwerk, tressen en garnering. In 1615 staat hij
borg voor het poorterschap van de floortewerker Gerrit Jansz Hensberch,
die kennelijk bij hem in de zaak komt en later twee huizen verder woont
(in huidig nr 10) en dan als vleeshouwer de kost verdient.
Waarschijnlijk waren zij beiden immigranten uit het dorp Heinsberg in
het Land van Gulik, vlak over de huidige grens bij Roermond.
Den Passementmaaker. Houtsnede uit ‘Zinspeelingen op allerlei
wetenschappen, konsten en ambachten’ door Hendrik Numan 1786,
Collectie Rijksmuseum
|
Eerste hoedenmakers
De eerste hoedenmaker kocht in 1693 het huis: Evert
Fredericksz Haeck. Hij noemde zijn zaak ‘Inde Gecroonde
Hoet’. Hij huurde het pand al eerder, want toen hij in 1685
zijn testament liet opmaken, was hij al meester hoedenmaker in de Jacob
Gerritstraat. Voordien woonde hij in de Nieuwe Doelenstraat, waar in
1678 zijn eerste vrouw Marij Tijbout met twaalf dragers van de
hoedenmakersbus naar het kerkhof werd gedragen. Dat zelfde lot trof hem
in in 1695. Zo was dat geregeld in de gildebrief van het
hoedenmakersgilde, dat in 1663 was ontstaan als afsplitsing van het St
Michielsgilde.
De zaak werd voortgezet door Thomas Lucas en zijn zuster
Maria. Hun ouders waren hoedenmakers op de Broerhuislaan (nu Burgwal).
Ook hun moeder werd in 1695 door twaalf gildebroeders naar het graf
gedragen. Toen na haar dood de inventaris van de winkel werd opgemaakt,
trof de notaris daar 222 hoeden van verscheidene soort, zowel opgemaakt
als onopgemaakt. En een partij lint, banden en kappen. Samen ter waarde
van 446 guldens en 5 stuivers en niet minder dan 563 gulden aan contant
geld. (Het huis in de Jacob Gerritstraat blijkt in 1702 700 gulden
waard, als Thomas in 1702 het deel van zijn overleden zuster daarin
overneemt.)
Jacob
Gerritstraat op de Kaart Figuratief van circa 1675, waarop ook het
achterpand bij nr.173 te zien is.
| Begrafenis
van Evert Fredrikszn Haak hoedemaker in de Jacob
Gerritsestraat Inde Gekroonden Hoet 19 oktober 1695 op ’t
kerkhof bij de Nieuwe Kerk. (De overledene liet een minderjarig kind
na.- de 12 dragers zijn bij nader inzien doorgestreept.)
|
Hoedenmakersgilde
Het hoedenmakersgilde hanteerde een gedetailleerd
reglement. Om zich als hoedenmaker in de stad te mogen vestigen, moest
de aspirant-hoedenmaker een meesterproef afleggen. Daarvoor moest de
kandidaat vier hoeden maken: een “swarten Spaanschen hoet,
een swarten hoet van segovische (Spaanse) wolle, een gecoleurden hoet
van poolsche wol, en een swarten hoet van oostersche wolle”.
De gekleurde hoed moest bovendien op een specifieke manier worden
gemaakt: “sonder van den selven iet aff te snijden, ofte
eenig schaar ofte mes daaraan te gebruijken”. Wie
die proef wilde afleggen, moest eerst vier jaar in dienst zijn geweest
van een meester. Als hij zakte voor de proef, moest hij opnieuw zes
maanden als knecht in de leer. De nieuwbakken meester moest acht gulden
betalen om lid te worden van het gilde, of twaalf als hij in een andere
stad in de leer was geweest. Iedere meester mocht slechts
één winkel hebben, en mocht handelen op de
wekelijkse markt en de jaarmarkt. Op andere plaatsen en tijden mocht
niet worden verkocht; deed iemand dat wel, dan verbeurde hij zijn
goederen en moest een boete van drie gulden betalen. Op zondag mocht
uiteraard niet gewerkt worden, op straffe van een boete van 30
stuivers. De contributie voor het gilde bedroeg acht stuivers per
maand, maar in 1698 werd dit verlaagd tot 10 stuivers per drie maanden.
Kennelijk waren er toen genoeg leden. Een gildemeester mocht slechts
één leerling tegelijk hebben. Die leerjongen
moest hem 20 stuivers betalen voor het leren van het vak, en 30
stuivers als hij van buiten de stad kwam.
Leerlingen
en weduwen
Aangezien velen in de 17e eeuw jong stierven, bevat de
gildebrief uitgebreide informatie over wat er moest gebeuren als een
meester stierf. De leerling mocht dan bij een andere meester zijn
leertijd afmaken. Als een leerjongen ervandoor ging en later terugkwam,
mocht de meester hem opnieuw aannemen; in bijzondere gevallen konden de
bestuurders van het gilde de leerling ontslaan van zijn verplichting.
De weduwe van een overleden meester mocht de winkel van haar man
voortzetten, zolang zij niet hertrouwde. Zij moest dan wel binnen een
jaar een knecht aannemen die zijn meesterproef al had voltooid, anders
moest de weduwe de winkel stopzetten. Als zij hertrouwde, moest ze
binnen twee weken de hoedenmakers-winkel opgeven, tenzij ze met een
andere hoedenmaker trouwde. Zolang de weduwe de winkel voortzette,
mocht zij geen leerlingen aannemen, maar ze moest wel de maandelijkse
contributie aan het gilde betalen.
Gildebestuur en ziekenbus
Het bestuur van het gilde bestond uit drie
“hooftluijden”, die gekozen werden uit de leden.
Zij moesten onder andere aanwezig zijn bij de meesterproeven,
bemiddelen bij ruzies tussen gilde-leden en de administratie van het
gilde bijhouden. De gilde-leden werden geacht zich behoorlijk te
gedragen. Er stond een boete van 30 stuivers op “den H name
Gods ligtvaardiglijk inden mont te neemen” en op
“malkanderen eenige toenamen te geeven”, elkaar
slaan, bedreigen of onfatsoenlijk bejegenen. Het gilde
bood ook een soort verzekering: bij ziekte kreeg een lid drie gulden
per week, hoewel deze bepaling in 1698 werd afgeschaft. Wel moest de
stadsdokter onderzoeken of de zieke wel echt ziek was, voordat hij de
uitkering ontving. Ook ontvingen alleen eerzame gilde-leden een
uitkering. Zij die door “onbehoorlijke manieren van doen,
vegten of smijten” gewond waren geraakt, kregen niets.
Wanneer een gildebroeder of diens vrouw stierf, waren alle leden
verplicht om naar de begrafenis te gaan, op straffe van een boete van
drie stuivers.
Familie Klumper
Zoals beschreven in de gildebrief verkocht Eva Verbrugge,
de weduwe van de in 1725 overleden Thomas Lucas, nog meer dan een kwart
eeuw lang hoeden. Van 1758 tot 1815 is de hoedenmakers-familie Klumper
in de Jacob Gerritstraat gevestigd. Eerst woont Johannes Klumper,
meester hoedenmaker uit Amsterdam, in het pand. Na zijn overlijden zet
zijn zoon Leendert Klumper de zaak voort, tot hij in 1815 overlijdt.
Het
pand op de oudste kadastrale kaart uit de periode 1825-1830.
|
Hoeden en petten van Maria
Witkamp
In 1810 wordt het pand Jacob Gerritstraat 14
aangekocht door Anna Sebilla Elisabeth Trippelaar, weduwe van Samuel
van Graauwenhaan. Haar zoon, Samuel van Graauwenhaan, werd in 1819 de
eigenaar. Hij had zijn rijkdom verworven als kaarsmaker, smeersmelter
en tabaksnijder, maar vooral de handel in onroerend goed en effecten.
Hij was onder meer de eigenaar van de panden Jacob Gerritstraat nr. 10,
12 en 14 en Oude Langendijk nr. 21. Later kwamen deze panden in
eigendom van zijn drie zonen, Samuel (junior), Eduard en Arnoldus,
kooplieden in koffie, thee, vetwaren en wat daarop betrekking had. De
winkelruimte van Jacob Gerritstraat 14 was niet door de familie Van
Graauwenhaan in gebruik, maar werd verhuurd. Het achterhuis werd al
vóór 1832 bij Jacob Gerritstraat 12 is getrokken,
en is later afgebroken. De hoedenhandel wordt inmiddels
voortgezet door Maria Witkamp, winkelierster voor de verkoop van mans-
en kinderhoeden, petten en mutsen. Het gilde was in de Franse tijd
opgeheven, dus zij heeft nooit een meesterproef hoeven doen of een
knecht hoeven aan te nemen die dat had gedaan. Op 3 januari 1840 wordt
haar winkel opgeheven, zoals blijkt uit de advertentie in het Dagblad
voor ’s Gravenhage die de liquidatieverkoop aankondigt.
Zilversmid
en schoenmaker
Daarna kende de zaak een kort intermezzo in
het hoedenvak, toen een Joodse goud- en zilversmid, Levie Cohen, hier
zijn zaak dreef. Hij werd in 1848 gevolgd door Adriana Dernis, die een
winkel in damesmode bestierde. In 1863 nam schoenmaker Antonius Paap
het pand over.
Eerste
advertentie in de Delftsche Courant bij de oprichting van de winkel van
Kloeg, 1869.
|
Vier generaties Kloeg
Op 21 augustus 1869 opende Jacobus Adrianus
Kloeg zijn “affaire in hoeden, petten, overhemden,
half-hemden, boorden, manchetten, cols, manchetknoopen enz.”,
zoals hij aankondigt in de Delftsche Courant. Hij huurt aanvankelijk
het pand van Samuel van Graauwenhaan junior, voor acht gulden per week.
In 1880 gaan de zaken blijkbaar zo goed dat hij het winkelpand kan
aankopen voor de prijs van fl. 8.500, voor die tijd een flink
bedrag.
Jacob Gerritstraat omstreeks 1890. Foto A.J. Prins, collectie
Stadsarchief.
|
Zijn
zoon Jan (Johannes Franciscus) Kloeg zet de winkel voort. De platte
stroo-hoeden waren een eeuw geleden niet aan te slepen. Naast de
heerenmode-artikelen verkoopt hij ook aan de politie van Delft de
bekende hoofddeksels (bobby’s) en helmen aan de brandweer.
Het pand krijgt in 1920 een grondige verbouwing. Er komt een portiek
met een diepe etalage met elektrische verlichting en natuurlijk een
toilet met een aansluiting op een beerput en waterafvoer (in plaats van
de poepton). Een nieuwe dakconstructie met mansardekap met
philibertpanten wordt geplaatst, waaronder ruimere slaapkamers kwamen.
De vergunning voor een uithangboord met reclame voor losse boordjes
wordt door de gemeente Delft helaas niet goedgekeurd.
Ook
bruidsjurken
Het assortiment van herenmodeartikelen verschuift in de
loop van de tijd, hoewel de zwarte hoge hoeden nooit zijn verdwenen.
Deze hoeden waren voor een gulden per dag te huur. Hieruit werd na de
Tweede Wereldoorlog de afdeling voor verhuur van jacquets en
bruidskleding opgezet door Jan en Corrie Kloeg-Peterse. Het
kantoortje achter de winkel wordt al snel bij de winkel getrokken. Ook
wordt een gedeelte van de woonruimte op de eerste etage ingericht voor
de verhuur van bruidsjurken.
U
gaat trouwen!.... aanbieding voor de huur van Hoge Zijden hoeden in
1940.
| Aanleg
van de nieuwe winkelpromenade in de Jacob Gerritstraat, 1968.
(Foto Dagblad Het Binnenhof)
|
Verhuizing
naar Broerhuisstraat
Vanwege ruimtegebrek verhuist in 1985 de winkel van Kloeg
naar de Broerhuisstraat 6. Reijnier Kloeg, de vierde generatie,
specialiseert zich in de verhuur en verkoop van gelegenheidskleding
voor heren, met name rokkostuums, smokings en jacquets. Bij het
125-jarig bestaan ontvangt de Fa. J.F. Kloeg van Koningin Beatrix het
predicaat “bij Koninklijke beschikking
Hofleverancier”.
Plattegrond
van nr. 12 en 14 vanaf de Jacob Gerritstraat tot aan de Jozefstraat,
2009. (Het geel gemarkeerde deel is nr. 14)
| Nieuwe
voorpui van nr 12 en 14 in 2009.
|
Samenvoeging met nummer 12
Modezaak Van Uffelen voegt in 1985 het pand op nummer 14
samen met dat op nummer 12, dat al een verbinding had met een
achteruitgang naar de Molenpoort, met het voormalige R.C.-Oude
Vrouwenhuis. Zo is op de begane grond tegenwoordig niet meer te zien
waar de grens tussen deze twee panden ligt. De eerste verdieping en de
zolder van beide panden zijn door Van Uffelen momenteel in gebruik als
kantine en kantoorruimte.
Reijnier
Kloeg (tekst: Saskia Roselaar)
Jubileumboek: KLOEG - 150 jaar
gelegenheidskleding,
door Trudy van der Wees
(Graag even geduld met laden svp.)
|
| De
gevel van Jacob Gerritstraat 14 op een koopzondag in 2024. (Foto Kees
van der Wiel)
Verzameling
passement-werken in het Textielmuseum in Tilburg. (Foto Reijnier Kloeg)
Prent
(ets) van Henricus Couwenberg naar Rembrandts Staalmeesters, 1845.
Collectie Rijksmuseum.
Hoedenmaker
aan het werk. Ets van Jan Georg van Vliet, 1635. Collectie Rijksmuseum.
Gildebrief
van het Delftse hoedenmakers- en hoedecramersgilde, 1663. (Stadsarchief
Delft 229-404)
Een
hoedenmaker en hoedjesmaakster op een 19e eeuwse kinderprent. Collectie
Rijksmuseum.
Aankondiging
van de liquidatieverkoop van de hoeden- en pettenzaak van
Maria Witkamp in het Dagblad van ’s Gravenhage van 1 januari
1840.
Openbare
verkoping door Samuel van Graauwenhaan van zijn panden aan de Jacob
Gerritstraat. Perceel nr. 3 werd pas tien jaar later verkocht aan J.A.
Kloeg. Delftsche Courant, 10 juli 1870.
Hoge
Hoed met hoedendoos van J.A. Kloeg, circa 1890.
J.F.
Kloeg voor zijn winkel in 1916, op de eerste etage zijn vrouw Marie met
hun jongste dochter.
Aantekeningen
van het huis vóór de verbouwing in 1919, volgens
herinnering van Herman Kloeg, opgetekend in 1978.
Tijdens
de verbouwing in 1932 gaat de verkoop gewoon door. (Foto uit
privé collectie Kloeg)
Het
winkelpand J.F. Kloeg in 1934. (Foto Openbare Werken, Stadsarchief)
Corrie
Peterse achter de toonbank van de herenmodewinkel Kloeg bij het
75-jarig bestaan op 21 augustus 1944. (Foto uit privé
collectie
Kloeg)
Etalages
met T.L-verlichting, nieuwe voordeur en (rechts) tot in de winkel
doorgetrokken etalage in 1955. (Foto uit privé collectie
Kloeg)
Inês
en Reijnier Kloeg voor de ingang van de winkel in 1981. (Foto uit
privé collectie Kloeg)
Bovenaanzicht
van de Jacob Gerritstraat in 2024, met gemarkeerd de percelen 14 en 12.
|