Stadswandeling 1600

   
Annastraat
De St. Annastraat ontleende haar naam aan het klooster van deze heilige. Bij de opheffing van de conventen werd ook het St. Annaklooster aan zijn voormalige bestemming onttrokken. In Bleyswijcks dagen waren de gebouwen en kloosterterreinen al ‘geheelijck tot woonsteden en tuynen geaccomodeert’. In 1600 woonden er nog 14 personen ‘om nye’ of  ‘pro Deo’ in ‘voortijts St. Annenconvent’, waaronder een ‘pikeur’,  een ‘bagyn’, en de weduwe van oud-burgemeester Moerkercken, die in de jaren 1579-1590 vele malen burgemeester was.
De weduwe woonde in een gedeelte van het oude ‘Patershuys’. In datzelfde gedeelte van het gewezen klooster had zich ook de ‘Franchoyse predicant’ Pierre Moreau ‘om nyet’ gevestigd. Het jaarlijkse traktement van deze voorganger werd in 1600 met 150 gulden verhoogd. Dat bedrag werd betaald uit de geseculariseerde goederen van het Begijnhof.
In de St.Annastraat werd een huisje bewoond door de echtgenote van een zekeren ‘Frans, alias mont van de hel’, een bijnaam, die hem vermoedelijk, óf wegens zijn schrikverwekkend uiterlijk, óf om zijne brutaliteit was gegeven. (Denk aan een helleveeg.)
Onder de gratis bewoners van St. Annaconvent was ook iemand die een spotnaam ‘haenshooft’ voerde, namelijk Dirck Pietersz. - Wat wij nu ‘kop’ noemen, heette toen ‘hoofd’, bijvoorbeeld  paardehooft, zwijnshooft, ossehooft (oxhooft) enz. In de uitdrukking: een kuiken zonder hoofd, waarmee een lichtzinnig, onnadenkend persoon – gewoonlijk een meisje -  bedoeld wordt, leefde in 1882 dat gebruik nog voort.-
In de St. Annastraat trof men ook een ‘hoetstoffeerder’ en twee ‘hoemakers’ aan. Zij maakten kennelijk het product dat door de andere met pluimen, hoedbanden en gespen opgesierd werd.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Annastraat in 2008

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Annastraat in 1965, met de toenmalige
gebouwen van het Sint Joris Gasthuis.
(Collectie Gemeentearchief Delft)

 
De Molenstraat en de noordzijde van de Geerweg werden door Soutendam overgeslagen.
 
Geerweg (zuidzijde)
Tussen een ‘bootsgesel’ en een ‘cousmaecker’ aan de zuidzijde van de Geerweg woonde ‘de Heer Van Osmale’. Hij had een huizinge met twee ‘haertsteen’ gehuurd van de weduwe van mr. Franchois Duyst van Santen, die in de jaren 1583 en 1584 burgemeester was. Hoe dat ‘personaege’, die er een ‘dienaer’ of lijfknecht op nahield, daar kwam te wonen, kan ik niet zeggen.
De toestand is daar ter plaatse sedert 1600 (door de buskruitontploffing in 1654) zo veranderd, dat het feit thans onwaarschijnlijk voorkomt. Men moet echter niet vergeten, dat, wat men nu (in 1882) ‘achterbuurten’ noemt, toen die benaming niet verdiende. Ook de straten en grachten van een stad hebben tijdperken van bloei en verval, evenals de families en geslachten, die haar bewonen. Het rad der fortuin blijft draaien door alle eeuwen heen en de bekende spreuk van de blijspeldichter Breêroo: ‘t can verkeeren’ zal, zo lang de aarde zich wentelt, van toepassing blijven.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Geerweg zag er heel andere uit. Aan het eind de
stadswal met daarop de Duyvelsgatmolen. Het
gebouwtje links is de Claratoren, vernoemd naar
het klooster in de buurt.
(Collectie Erfgoed Delft Gemeente Archief).
   
Paardenmarkt
Ook de tuin en gebouwen van het St Claraconvent aan de oostzijde van de huidige Paardenmarkt werden ‘na de herstellinge van de Godsdienst’, zoals de 17e-eeuwse stadsgeschiedschrijver Van Bleyswijck dat uitdrukte, om niet bewoond. Een van de bewoners daar is “Claes Heyndricxz, cousmaecker, in de huysinge gecomen van St. Clarenconvent, toecomende de stadt: woont om niet”. Op pagina 347 en volgende van zijn boek geeft Bleyswijck allerhande bijzonderheden over de veranderde bestemming van de verschillende monniken- en nonnenkloosters na de Reformatie. Daar lezen we onder andere dat de lokaliteiten van dit voormalige klooster later door de Staten van Holland en Westfriesland deels tot een salpetermagazijn en deels tot berging van ‘andere toerustingh ten Oorlogh’ werden bestemd. De heidense Bellona verdreef dus de heilige Clara. Het stille verblijf van de nonnen, die zich Clarissen noemden, werd herschapen in een bewaarplaats van grondstoffen waaruit buskruit gemaakt kon worden. Dat dankte het onder meer aan de helse uitvinding van de monnik Barthold Schwartz, die zich stortte op het ontwikkelen van verwoestende krijgsmiddelen, in plaats van de vreedzame orderegels van zijn klooster te praktiseren.
Aan de vest ‘in den tuyn van St. Clarenconvent’ woonden handwerkslieden die de meest uiteenlopende bedrijven uitoefenden. Daaronder een ‘boratwercker’ (borat is een bepaald soort geweven wollen stof), een ‘servietwever’ (tafellaken- en servetwevers) en een ‘biscuytbacker’. Hij is de enige beschuitbakker in het register. Pastei-, koek- en broodbakkers daarentegen komen in grote getale voor.
Ook woonde er een ‘brandewijnman’, tapper zouden wij tegenwoordig zeggen. Was het Schiedammer nat toen reeds bekend, dan zou hij stellig ‘geneverman’ geheten hebben, zoals men in die tijd ook sprak over een ‘speckman’ als men een slager bedoelde en de term ‘coolman’ gebruikte voor wat wij (in 1882) warmoezier noemen (tegenwoordig groenteboer). Veel achternamen die op man eindigen, hebben hun oorsprong te danken aan een bedrijf dat een der voorouders uitoefende.
[Op 12 oktober 1654 is het kruitmagazijn in het oude Clarissenklooster, waar 80 tot 90.000 pond kruit lag opgeslagen, in de lucht gevlogen. De oorzaak was een onhandigheid met een lantaarn van Commies Soetens die voor de magazijnen verantwoordelijk was. De ontploffing sloeg een enorme krater in deze hoek van de stad. Ongeveer honderd Delftenaren lieten bij de ontploffing het leven, waaronder de bekende schilder Carel Fabricius,. Tweehonderd huizen in de omgeving werden totaal verwoest en driehonderd zwaar beschadigd. Het gebied werd volledig opnieuw ingericht, waarbij ook de huidige Paardenmarkt ontstond.]
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Het Sint Claraklooster op een kaart uit 1560,
rechtsonder bij het Duyvelsgat. (Bron Boitet)

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Egbert van Poelgeest schilderde de kaalslag na de kruitontploffing (Collectie National Gallery Londen).

   
Verwersdijk (oostzijde)
Op de hoek van de Verwersdijk en de noordzijde van het Rietveld woonde de schilder Jacob Willemsz. Delff, die onder meer het ‘rot’ schutters ‘conterfeitte’, dat thans (in 1882) in de kantonrechterskamer hangt (tegenwoordig in het Prinsenhof). Het schilderij werd bij het springen van het kruitmagazijn in het oude Clarissenklooster in 1654 deerlijk gehavend, maar later door zijn kleinzoon Jacob Delff ‘weder byeengevoegt en herstelt’, aldus Bleyswijck. Delff was afkomstig van Gouda, zo blijkt uit de aantekening in het Delftse poorterboek. Sindsdien woonden zijne afstammelingen daar, waarvan er twee de schilderkunst beoefenden en de derde, Willem, die met een dochter van Michiel van Mierevelt gehuwd was. Die laatste werd een beroemd plaatsnijder of graveur die met zijn ‘uytsteeckent en konstigh graeffyser’ vele ‘treflijcke wercken’ in koper sneed naar portretten van ‘vermaerde personen’ die zijn schoonvader meestal eerder geschilderd had.
De woning, die Jacob Willemsz huurde van de erven van goudsmid Andries Stevensz., bevatte slechts een haardstede. Een bewijs voor de eenvoudige levenswijze van de man, wiens kleinzoon als schilder eenmaal Veertigraad en Havenmeester van Delft was. De weduwe van deze achtbaren magistraat, Anna van Hogenhouck, liet op het koor van de Oude Kerk een ‘cierlijck uytgehouwen steenwerck’ boven zijn graf plaatsen.
Mogelijk had zijn grootvader overigens zijn werkplaats of atelier in de ‘refter’ of eetzaal van een oud klooster, zoals Karel van Mander in het voormalig St. Annaklooster.
De oostzijde van de Verwersdijk was toentertijd reeds de buurt waar een school stond. [In 1882 stond daar de openbare school no. 4 voor jongens, die in 1802 was begonnen als één van de stadsarmenscholen.] Het hoofd van die school was ‘Meester Felicx van Sambicx, schoolmeester’. Zijn woning bevatte vier haardsteden. Zijn wijdverbreide roem dankte hij niet aan zijn Franse school, maar aan zijn voorbeeldboek in de edele ‘pennekonst’ in koper gesneden, waaruit veel van zijn collega's in de 17e eeuw de sierlijk getrokken hoofdletters, grillige arabesken en krinkelende krullen ijverig hebben geoefend. Sinds de lenige ganzenveer het veld heeft moeten ruimen voor de stugge stalen pen is het boek met deze kalligrafische tours de force van weleer een antiquarische curiositeit geworden, dat door de liefhebbers van oud-vaderlandse kunstvaardigheid op dat gebied zeer gezocht is en duur betaald wordt. De tachygrafie of snelschrijfkunst en de stenografie, die door een stelsel van tekens het gesprokene woordelijk teruggeeft, hebben de schoonschrijfkunst verdrongen. Het voorgeslacht schijnt meer tijd en geduld te hebben gehad om de wonderen van de etsnaald en der graveerstift met de ganzenpen na te streven dan aan onze haastige eeuw is te beurt gevallen.
Tenslotte laat ik hier enige opschriften van gevelstenen en uithangborden volgen die aan de huizen te vinden waren. Zij hadden de functie om iemands huis te kunnen aanduiden in de tijd waarin een deel van de bevolking nog niet kon lezen. In later tijd zijn voor dit doel de wijknummers ingevoerd. [Die overigens in Soutendams tijd, 1876, net vervangen waren door nu bekende huisnummering per straat.] ‘Inden Blaeuwen Hoorn’, ‘Inde Blaeuwe Hant’ waren opschriften van blauwververswoningen op de Verwersdijk. Voorts vond men daar: ‘De Snouck’, ‘De Vergulde Pers’, ‘De Vergulde Spiegel’, ‘De Kersseboom’, ‘De Vijgenboom’. Dat laatste pand is tegenwoordig [in 1882, dus] gedeeltelijk in gebruik bij de genoemde openbare school voor jongens.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Jacob Delff en zijn zonen. Op het schilderij zijn
overleden vrouw. (Collectie Rijksmuseum)

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Het schuttersgilde door Jacob Delff
(Collectie Erfgoed Delft Museum Prinsenhof)

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Een 19e eeuwse school aan de Verwersdijk,
later Delftsche Courant. (Collectie Erfgoed Delft Gemeentearchief)

   
Pluimpot
Aan de westzijde van ‘de Pluympot’ had een ‘tapissier’ (tapijtwever) een huisje met een haardstede gehuurd. Hij was waarschijnlijk een der werklieden van de beroemden Franchoys Spiering, die zijn tapijtwerkplaats in het voormalige Agnietenklooster had. (Zie Oosteinde)
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Pluympot in 1977. (Foto Delftsche Courant)
   
Rietveld
In ‘de nieuwe buyert (buurt) in t Rietveld’ was een zekere Servaes Boesman gevestigd in een huis met een haardstede. Of Servaes Boesman dezelfde is, die in het meestersboek van het Lucasgilde S. Nouts heet, kan ik niet uitmaken. Boesman, dat hetzelfde betekent als ‘boeman’ of ‘bietebauw’, moet dan zijn bijnaam geweest zijn.
In het Rietveld vond men ook de kleine woning van Maertje Jacobs, die ‘coppelaerster’ van beroep was. Dat wil zeggen dat zij de kost verdiende met het zetten van bloedige koppen bij hare sexegenooten. Dit bedrijf was, evenals dat van ‘vroedwijf’, toen nog bijna uitsluitend in handen van het zwakkere en talrijkste gedeelte van het menselijk geslacht. Het aderlaten was vergund aan chirurgijns, tevens barbiers. Het scheren gold toen als een heelkundige operatie. Een handeling die overigens op zondagen, biddagen en feestdagen van de Gereformeerde kercke blijkens een keur van 3 augustus 1621 niet was toegestaan als de klok van het stadhuis ’s ochtends acht uur had geslagen. De vroedemannen of de vroedschap hielden zich met de stadsbelangen bezig, terwijl de artis obstetriciae magistri of vroedmeesters de praktijk hunner wetenschap niet uitoefenden. ‘Voorheen’ en ‘thans’ openen ook hier een ruim veld van vergelijking, waardoor de uitspraak van Salomo, dat er niets nieuws onder de zon is, dikwijls bevestigd wordt. Verder trof men aan de noordzijde van het Rietveld nog een huis met de naam ‘Griekenlandt’.
Aan de zuidzijde van het Rietveld treffen wij weinig bijzonders aan, of het moest de woning van de ‘gardenier’ (hovenier of tuinman) ‘van de princesse van Chemeye’(Chimay) zijn, met twee haardsteden, en ‘doctor Fabianus a Nijehoff’ die er een huurhuis bewoonde met vijf haardsteden. Dat huis was het grootste van de hele buurt. Het merendeel der woningen werd slechts voor één stookplaats aangeslagen.
Aan de zuidzijde van de gracht was oudtijds ook gelegen het Falie-Begijnhof, waarover Bleyswijck het een en ander mededeelt. Na de Reformatie werd het in woonhuisjes herschapen. Een van de bewoners daar was Jan ‘den honichman’. Hij dreef een nering, die men thans, naar ik meen, in de stad niet meer afzonderlijk meer bij de hand vat om er een bestaan van te maken.
Enige huizen verder woonde de schilder Elias Verhulst, waarschijnlijk de vader van Franchoys Verhulst, die als waterverfschilder in het St. Lucasgilde was opgenomen. De familienaam van Verhulst heeft een goede klank in de Nederlands kunstgeschiedenis. Terwijl de zeventiende eeuw zich beroemt op de vermaarde beeldhouwer Rombout van die naam, mag onze tijd (1882) de ‘musicyn ende componist' Johannes met ere noemen.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Aan het Rietveld woonde een koppelaarster. Op
dit schilderij De Koppelaarster  van Vermeer is dat
de in het zwart gehulde dame in het midden.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Aan het Rietveld ook de kunsternaar Verhulst,
bekend door bloemenschilderijen. Dit tegeltableau
werd vermoedelijk naar zo’n schilderij gemaakt.
(Collectie Historisch Museum Rotterdam).

 
De westzijde van de Verwersdijk komen we in het verhaal van Soutendam niet tegen. Wel Dertienhuizen en de Cellebroedersteeg, waarna we de Choorstraat ingaan.
 
Dertienhuizen
In de Dertienhuizen woonden onder meer een ‘bardesaenmaecker’, een ‘plumassier’, een ‘passementwercker’, en een ‘beeldesnijer’, genaamd mr. Maerten, lid van het St. Lucasgilde. Wat de kunst van het beeldsnijden in hout vroeger vermocht, kan men onder andere aanschouwen in de lijst rond de plattegrond van de stad Delft, die hangt in de kamer van B&W in het stadhuis [tegenwoordig in de studiezaal van het gemeentearchief]. In het gildemeestersboek van 1613 komt Mr. Maerten niet meer voor, maar Daniël Maertensz.  drukte de voetstappen zijns vaders en is er wel te vinden als meester in het gilde. Een ‘bardisaen’ of ‘pertisaen’ komt van het Franse pertuisane, hetgeen een soort van piek of hellebaard is, die vooral als wapen tegen de cavalerie werd gebruikt. De ‘plumassier', of vederman zorgde voor de veren op de hoeden der heeren, zowel in krijgsdos als in burgergewaad. Een ‘passementswerker’ was iemand die versierde banden, omzomingen en randen aan kledingstukken, hoeden of meubelbekledingen maakt.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Een ‘beeldesnijer’ (aan de Dertienhuizen) maakte
houtsnijwerk vergelijkbaar met de lijst om deze
Kaart Figuratief, die ooit in de Weeskamer hing.
(Collectie Erfgoed Delft Prinsenhofmuseum)
   
Cellebroedersstraat
In de Cellebroerssteeg woonde een zekere Heyndrick Jansen, ‘nastelingmaker’, die ‘nestels’ of ‘nestelingen’ (veters) vervaardigde voor de Delfse poorters en poorteressen of liever voor de ganse schoendragende gemeente van de stad. Dat ambacht kon toen een bestaan opleveren, omdat iedereen nestels nodig had om zijn schoeisel vast te maken.
Verder woonde in de Cellebroerssteeg nog een schilder Jan Pietersz. Mij is slechts gebleken, dat hij onder de meesters olieverfschilders in het St. Lucasgilde alhier te boek stond en in of althans na 1613 verhuisd was naar het voormalig St. Hieronymusconvent aan het Oude Delft, blijkens de aantekening in het gildemeestersboek: ‘Jan Pietersz. in St. Jeronimus’.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Op de voorgrond de Cellebroederstraat.
(Detail Kaart Figuratief)
   
Choorstraat
Aan de noordzijde der Choorstraat  - in de wandeling Koestraat geheten (In Leiden verbasterde men de Choorstraat tot ‘Kortstraat’) – vinden we nog een bekend graveur of ‘plaetsnijder’ zoals de oud-Hollandse benaming luidt. Een van zijn bekendste werken is de ‘Ware afbeeldinghe van Delflandt’, die in 1611 door hem werd ‘ghemeten, ghecarteert ende int licht ghebracht.’ Hij heette Floris Balthazars. Naast meester in zijn vak, was hij ook één van de twee ‘quartiermeesters’ van het derde kwartier die verantwoordelijk was voor de optekening van de belastingplichtigen in zijn stadsdeel.
In de Resolutiën der Generale Staten, te beginnen met het jaar 1601, komt zijn naam als ‘plaetsnijder tot Delft’ herhaalde malen voor, onder meer voor als maker van een kaart van de belegering van Sluis, waarvoor jij in 1602 honderd daalders kreeg. Voor dat bedrag werd hij echter wel geacht twintig kaarten te leveren.
In de Choorstraat prijkten de volgende huisnamen: ‘Mont toe’, ‘De Rosbaer’, ‘Inde Zeeman’, ‘Inden Witten Brack’, ‘Inde Crabbe’, ‘Inde Quack’ en ‘Inden Gulden Aecker’ (eikel.) Vermoedelijk werd ‘Mont toe’ verbeeld door een menselijke tronie, met een hand op de mond, een illustratie van het Arabische ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’. Een ‘quack’ is een vogel, die tot het reigersgeslacht behoort en weleer gebraden op het middagmaal verscheen. Blijkens een aantekening in het eerste Keurboek van Delft woonde daar vroeger een vogelvrouw - poelierster noemt men haar thans - die in  1540 de vergunning verkreeg ook ‘quacken’ te verkopen. De smaken zijn sindsdien met de tijden veranderd, en hoewel het vast staat dat zij geen punt van dispuut mogen uitmaken en de Fransen beweren, que tous les goûts sont dans la nature, meen ik toch, dat er maar weinigen te vinden zijn die niet liever een gebraden eend, dan een dito kwak op hun bord zouden willen hebben. Werd iemand zo’n, vermoedelijk min of meer ranzige, bout voorgezet, dan vermoed ik dat op hem de volgende woorden van Vader Cats van toepassing zijn:
»Ghy sit ghelijck een quaek en siet,
En dat u raeckt en doet ghy niet’.
Hetgeen men nu zou kunnen uitdrukken als: ‘gij zit te kijken als een poelsnip’. Cats zinspeelde hierbij op de gewoonte van reigers en roerdompen om lange tijd roerloos en stokstijf op één poot te staan staren naar een bepaald punt, waarbij zij af en toe de ogen sluiten als vallen zij in een dut.
Sommige taalgeleerden menen, dat de uitdrukking Latijnse kwak (een oude spotnaam voor gymnasiasten), die nog gebezigd wordt, met deze vogel in verband staat. Het tertium comparationis is mij niet recht duidelijk. De vergelijking mocht misschien opgaan, toen er nog Latijnse scholen bestonden. De hoop des Vaderlands, die hoger onderwijs aan de Gymnasia geniet, heeft meer aanspraak op het epitheton, dat bij onze voorouders ‘quick’ (wakker, vlug) heette, dan op een bijnaam, die zowat met het thans gebruikelijke ‘soes’ overeenkomt, dat aan het studentenwoordenboek ontleend in de conversatietaal is opgenomen met vele andere woorden, waaraan Minerva’s zonen [Hier wordt bedoeld de Leidse studentensocieteit Minerva] een bijzondere betekenis gegeven hebben.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Choorstraat rond 1900

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Graveur Floris Balthazars was een bewoner van de Choorstraat. Deze kaart is een van zijn bekendste
werken. (Collectie Gemeentearchief Rotterdam)

 

   
Vrouwjuttenland
De westzijde van het Vrouwjuttenland was met lieden van allerlei bedrijf bevolkt, waaronder een Lambrecht Cornelissen. Hij oefende het moeilijke vak uit van ‘antycksnijder’, dat zich voornamelijk openbaarde in het snijden van beelden en figuren in hout, op zijn ‘antijcks’, dat wil zeggen naar het model of voorbeeld der Ouden, wier werk en kunst men poogde na te streven.
In 1600 was het huis op de hoek van de Voldersgracht en Appelmarkt reeds bekend onder de naam ‘Inden Brill’ of ‘Inden Vergulden brill’. Vermoedelijk was de kwartiermeester Dirck Jansz., die er toen woonde, goudsmid, tinnegieter, of wellicht brandewijnman, want behalve vier haardsteden gaf hij ook een ‘forneys’ aan. De Appelmarkt eindigde bij de Vlouw, terwijl wat nu (in 1882) de wel karakteristieke, maar mindere naam van Luizenmarkt draagt, destijds Vrouwjuttenland heette [Net als nu].
Aan de oostzijde van de gracht woonde Jan Huybrechtsz., die het gewichtig ambt van stadsroedrager bekleedde, een functie die het meest overeenkomt met dat van bode der gemeente. De pedellen aan de universiteiten zijn het laatste overblijfsel van dat deftig officie. Deze titularissen hadden de taak de burgemeesters te vergezellen en achtbaarheid bij te zetten, overal waar die zich ambtshalve in 't openbaar vertoonden.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Vrouw Juttenland door fotograaf Roel den Ouden.
(Collectie Erfgoed Delft Gemeentearchief)


Aan het Vrouw Juttenland woonde de stadsroedrager. Een soort pedel of stadsomroeper. Op de foto een pedel uit de 19e eeuw. (foto www.rug.nl)

   
Vlouw
In de Vlouw treffen wij de woning aan van Pieter Vromans, schilder van beroep, die zijn verblijf huurde van de vleeshouwer-muzikant Cornelis Florsiz. op de Voldersgracht. In het gildemeesterboek van het St. Lucasgilde stond hij in 1613 te boek als waterverfschilder. Behalve enige viskopers - vijf in getal -,  schoenmakers, zwaardvegers, kuipers en andere woonde in die straat een zekere Jacques Franssoon bij een kruier in. Hij was ‘confitemaecker’ van beroep en een van de kunstenaars, die de suikertempels en soortgelijke werken maakte die op feestmaaltijden en andere evenementen prijkten. Dat waren dikwijls ware kunstgewrochten, wier kortstondig bestaan de arbeid en het vindingrijk vernuft van de artiest in zijn soort niet placht te belonen.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Vlouw met links nieuwe huizen in 15e eeuwse trant.
   
Vlamingstraat
Op onze wandeling langs de noordkant van de Vlamingstraat treffen wij niemand aan, die in 't bijzonder de aandacht trekt.
Ook aan de zuidzijde van de Vlamingstraat treffen we weinig bijzonders aan, behalve een huisje met 1 haardstede, waar volgens aangifte zijner huisvrouw, „Mr. Jan Smeerdeborst’ woonde. Hoe hij aan dien toenaam kwam is slechts te gissen. Aangezien hij van beroep chirurgijn of „meester’ was, zal hij bij de uitoefening zijner praktijk vermoedelijk dikwijls aan zijn patiënten de raad hebben gegeven om zich de borst te smeren, als een recept voor vele kwalen van dat edel lichaamsdeel. De uitdrukkingen ‘de keel smeeren’, ‘iemand den rug smeeren’ zijn figuurlijk, maar het voorschrift van mr Jan bedoelde een wezenlijk inwrijven met een vettige zelfstandigheid. Ik herinner mij, dat medici van later tijd, naar hun stokpaardje vaak een sobriquet of spotnaam hebben gekregen. Een, dien ik niet noemen zal - nomina sunt otiosa et odiosa - bekwam achter zijn voornaam een qualificatie, ontleend aan 's mans bijzondere voorliefde voor purgantia.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Zeer oude foto van de Vlamingstraat zuidzijde.
De spits van de Nieuwe Kerk is nog laag.
(Collectie Gemeentearchief Delft)
 
Trompetstraat
Aan de noordzijde van de St. Ursula- of Trompetstraat woonden vele geringe luidjes [in de denigrerende bewoordingen van Soutendam], maar ook „Anthony, dienaar van mynheer de Schoudt’, een gevreesd personagie, dat met zijn collega's de naam van ‘racker’ droeg, die later een scheldwoord werd. Afgeleid van racken, dat pijnigen, uitrekken op de pijnbank betekent, werden de dienaren der justitie door de ‘spraakmakende’ gemeente aldus gekenmerkt, naar een onderdeel hunner, volgens onze 19e eeuwse begrippen, afgrijselijke taak, dat sterke zenuwen en spieren vereiste.
Aan de zuidzijde van de straat woonde een ambtgenoot van hem, beiden dus dicht bij het Stadhuis, waar het Gerecht zetelde.
 
   
Nieuwe Langedijk
Op de noordzijde van de Nieuwe Langedijk was de bevolking zeer gemengd. Tussen een kuiper en een pannenbakker, woonde een adellijk persoon, ‘Jonkheer Arent van Reynoy’, in een huis met vijf haardsteden. Hij was tevens schilder, blijkt uit het Meesterboeck van het St. Lucasgilde, waar hij eenvoudig ‘Arent v. R.’heet. Voorts huisden daar pottenbakkers, schoenlappers, kruiers en een ‘misraper’, dat is een mestophaler, die Pieter heette en ‘Harculesz.’ naar zijn vader. Verder vinden we daar ook een warmoesman, een schrijnwerker, een ‘soutman’, een linnenwever en een vleeshouwer. Behalve dezen en vele anderen, die ik voorbijga, behoorde onder de Nieuwe Langendijkers een zekere Euwout Cornelisz., die de titel voerde van ’Stadsdoorenbreyer’. Op het eerste gezicht schijnt dat ambacht moeilijk te verklaren, maar zodra men zich te binnen brengt, wat ‘Stadsdoorn’ is en bedenkt, dat breijen ook vlechten heet, wordt het raadselachtig baantje duidelijk en begrijpt iedereen, dat de titularis tot de stadsarbeiders behoorde en belast was met de taak, de hagedoorn, die onder aan de Stadswal stond, om stokken of palen te buigen, en dicht ineen te vlechten tot een bijkans ondoordringbare hegge of omtuining ter verdediging van Delft tegen een coup de main. [Werknemer bij de stadsplantsoenendienst, dus.] Op 29 januari 1583 werden die ambtenaren voor het eerst aangesteld. Zij waren gehouden `s morghens metten upganck van der poorten tot s avonts dat die gesloten sullen sijn" hun dienst waar te nemen, waarvoor zij elk daags ontvingen 7 stuivers, die wekelijks werden uitbetaald.
Aan de zuidzijde van de Nieuwe Langedijk, vanaf de stadswal gerekend, stond de woning van mr. Johan Schrevel ('de schrale' of magere.), die 8 November 1593 tot pestmeester was benoemd of ‘aenghenomen’, blijkens de aantekening in het 2e Memoriael van Burgemeesteren. (Schrevel was van oorsprong een Vlaming, die eerder enige tijd in Leiden woonde.) Het stadsbestuur belastte hem met het bezoeken van "den crancken vande peste offte smettendc sieckte, leggende int Gasthuys offte Pesthuys, daerover te ghaen ende die te cureren naer zijnen vermogen". Daarbij werd hem toegestaan alle zieken aan de pest binnen de stad, die zijn hulp inriepen, te assisteeren, terwijl hij de ‘armen ende schaemelen’, op vertoon van een briefje door de ‘meesteren’ (regenten) van het nieuwe gasthuis of van het pesthuis afgegeven, "om goodtswille ende sonder yet vanden selven te eysschen ofte nemen" zou helpen. Van elke „rijcke ende ghestaede'', die hij "door de hulpe des Heeren" zou cureren, mocht hij genieten en ontvangen de som van 24 guldens eens, zonder meer, maar van elke persoon, "daer hij over gehaelt ende gheroupen zou worden en de coemt (komt) te over1ijden", zou hij mogen ontvangen 6 guldens eens, zonder meer. Voor een bezoek bij een gezeten burger, die geen biljet had van regenten, en waar hij geroepen werd "omme te visiteren wat sieckte die hadde, sonder dat hij gebesicht (werd) omme denselven persone te cureren", kwam hem van elke visitatie toe 12 stuivers eens. “Alle de remediën, substantiën, droguen (kruiden), medecijnen ende anders, hoe die ghenaemt (mogten) wese'”, welke hij; voor de kuur behoefde, moest hij zelf leveren en bekostigen, zonder aan de stad of de ‘paciënten’ iets daarvoor in rekening te mogen brengen. Voor dat alles zou mr. Jan, voor de tijd van zes maanden geëngageerd, een ‘gaige’ (bezoldiging) van stadswege genieten van 200 guldens eens. De meesters van 't Nieuwe Gasthuis moesten hem en zijn familie bovendien van een woonplaats ‘versorghen’. Drie dagen later trad de nieuwe ambtenaar in dienst. Aangezien de conditiën, waarop hij werd aangesteld - men lette op het verschil van loon bij de dood en bij het behoud van de patiënt - vrij curieus zijn, heb ik bij deze pestmeester wat langer verwijld.
Verder de gracht opwandelende, met het register als trouwe gids, bespeuren wij, dat daar ook een meester schilder woonde in een der aanzienlijkste huizen van die buurt, dat volgens zijn eigenaar vier haardsteden bevatte. Zijn naam was Michiel Jansz en de deftige burger, die te midden van werklieden en winkeliers deze huizinge bezat, was niemand anders dan de vermaarde ‘contrefeyter’ Mierevelt, wie het portretteren van veel ‘groote Heeren ende Vorsten’ geen windeieren legde. (Blijkens het haardstedenregister bezat hij in 1600 meerdere huizen.) Van zijn vader Jan Michielsz, zilversmid, zal hij vermoedelijk het huis geërfd hebben aan de zuidzijde van de Markt, waarin hij geboren werd. Uit een aantekening in het 4e Lopende Memoriael, zou men, indien het niet van elders al bleek, mogen besluiten, dat hij met zijn penseel in 1614 bereids goede zaken had gemaakt. De bedoelde aantekening luidt als volgt: “Den 18 Januarij 1604, heeft de tresorier Arend Jacobsz. Van de Graeff van mr. Michiel Jansz. van Mierevelt, schilder, ontvangen 2400 gulden kapitaal, die hij de stad gedaan heeft op intrest, tegen 5 ten honderd in 't jaar; komt ... 2400 gulden”. Dat dit een belangrijke som was, kan worden opgemaakt uit het feit dat hij voor 't conterfeitsel naar 't leven van Z. Excentie de Heere Prince Maurits van Nassau 200 gulden van Burgemeesteren ontving, een bedrag, dat naar de tegenwoordige waarde van het geld (in 1882!) ongeveer duizend gulden vertegenwoordigde.
Het komt mij voor, dat Van Mierevelt, die ook in andere genres moet hebben uitgemunt het portretteren tot zijn hoofdstudie maakte om de overweging, dat het maken van portretten voordeliger uitkomsten beloofde dan het historische genre, waarin hij volgens het oordeel van ‘konstverstandigen’ indien hij "daer sijn stuck af gemaeckt had", zeker nog veel treffelijker dingen zou hebben voortgebracht, dan hij in de uitstekende afbeeldingen van allerlei potentaten en hoge ‘personagiën’ vermocht te doen. Hij bracht zodoende de les van Cicero: -cedendum est temporibus -, dat wil zeggen men moet de huik naar de wind hangen, in praktijk, zeker ten profijte van zijne beurs, maar of de kunst, ‘die göttliche’, er geen schade bij leed is een vraag, die zijn deskundige tijdgenoten mijns inziens reeds bevestigend hebben beantwoord.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
In 1900 had de Nieuwe Langendijk nog een gracht.
Foto uit Delft rond de eeuwwisseling.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Aan de Nieuwe Langendijk woonde de pestmeester.
Het Pesthuis was aanvankelijke aan de Verwersdijk
in het Maria Magdalenaklooster (rechts op de prent),
en later buiten de stad, in de omgeving van het
Oostblok.

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Peter Odijk fotografeerde de Nieuwe Langendijk
in 1936, toen de gracht dicht was.
(Collectie Gemeentearchief)

   
Harmenkokslaan
Aan de noordzijde van de Harmen Cockslaan woonde een zekere Michiel Gillis, een overigens onbekend persoon, die in het register wordt aangeduid, als M.G., ‘gaet om stucken,’ en heeft in zijn huys, “gehuyrt van Cornelis de vleyshouwer, haertsteden. . . 1”: Hij leefde, zoals men zegt, van de afval: Stuk is hetzelfde als stik (of brok), waarvan de bijnaam van de ooievaar, die in het kinderliedje, behalve lepelaar, ook stikkendief heet.
 
   
Oosteinde (oostzijde)
Aan de oostzijde van het Oosteinde, lopende van de Oostpoort tot de Hopsteeg, komen wij langs ettelijke kunstenaars, waaronder vele schilders: Aryen Aryensz, die tevens brandewijnmaker was; Abraham Jordaens en Claes de Hondecoeter, die bij uitzondering, een woning met drie haardsteden had betrokken.
De meeste huisjes in deze buurt telde een haardstede. Verderop Hans van der Burcht, mede een penseelmeester, die zijn kunst als plateelschilder uitoefende. Hij was verbonden aan de plateelbakkerij van Lambertus Eenhoorn, over wiens kunstproducten Havard in zijn werk Histoire de la Faïence de Delft, een en ander aantekende, waarnaar ik de desbegerende mag verwijzen.
Ofschoon dit stadsdeel weinig opmerkelijks aanbood om de aandacht van een wandelaar te trekken, wens ik er hier nogmaals op te wijzen dat in dat kwartier de kiem moet worden gezocht van een industrie, die zich van daar uit steeds meer en meer ontwikkelende eindelijk een vlucht nam, die aan Delft, ook als voortbrengster van aardewerk, heinde en verre roem, verschafte. En ook nu nog, vooral in de kunstwereld, het ‘Vieux Delft'’ steeds zeer gezocht blijft en haar naam luide doet klinken. Verder vond men aan deze gracht nog een ‘solpherpriemmaecker’, dat is een zwavelstokmaker.
 
   
Broerhuisstraat
Harman Pietersz ‘platielbacker’ was eigenaar van een huis aan de noordzijde van de grote Broerhuissteeg, terwijl hij zelf om de hoek woonde aan ’t Oosteinde, vijf huizen van de hoek.
 
   
Oosteinde (westzijde)
.Vijf huizen vanaf de Oostpoort was aan deze zijde van het Oosteinde het voormalige St. Agnieten- of Agnitaconvent. Het was begin 17e eeuw de verblijfplaats van Franchoys Spierincx, de ‘tapisschier’ of vervaardiger van tapijten behangsels, een groot kunstenaar in zijn vak. Hij vervaardigde daar kostbare en kostelijke weefsels, die naar heinde en verre verzonden werden om de paleizen en lusthoven van vorsten en potentaten te versieren. Zo werd op 7 Juni 1607 in de Resolutiën der Staten-Generaal aangetekend dat “den tapissier Spierinck, wonende tot Delft, (is) geconsenteert nae Engelant te transporteren seven stroken tapisserien, die hij voor den Grave van d'Exster gemaeckt heeft, vrij van convoy...”
In 1613 betaalden Heren Hoog Mogenden hem een som van 16.933 guldens, 19 stuivers en 7 penningen voor geleverde tapisserieën, waarmee de Generale Staten de ‘Cheurfurstinne Paltzgravinne’ Elisabeth hadden vereerd.
Deze vrouw van Frederik V, keurvorst van Paltz, was de dochter van koning Jacob I van Engeland en een vol nichtje van Prins Maurits. Een portret van haar door de Delftse schilder Van Mierevelt is hier (in 1882) nog ten stadhuize aanwezig.
De kunst en met haar de kunstenaars werden in die dagen niet slechts door de ‘Maecenaten’, waaronder vele kooplieden -  handelaars zegt men thans -  gesteund maar ook door het oppergezag in den lande krachtig aangemoedigd. Ook de stedelijke regeringen begrepen, dat het oude gezegde: honos alit artes (‘kunst voedt eer’) geen blote frase was, maar dat het vereren van de kunst in haar meest uitmuntende beoefenaars een van de beste middelen was om haar te kweken en te prikkelen.
Zou men de magistrale, veel besproken en op verschillende wijzen begrepen uitspraak ‘Kunst is geen regeringszaak’ in de bloeitijd der Republiek hebben gekend, zij zou nooit zo zijn uitgelegd, als thans door sommige staatkundigen pleegt te geschieden, die de financiële kwestie te veel op de voorgrond stellen.
 
   
Gasthuislaan
Aan de zuidzijde van de Zusterlaan (zoals het oostelijke deel van de huidige Gasthuislaan destijds heette, naar het Ursulaklooster dat daar ooit stond) wemelde het van nijvere werklui en arbeiders, die hun levensonderhoud vonden zowel in de verschillende industrieën, welke bij de aanvang der 17e-eeuw te Delft bloeiden. Daar woonden saaiwerkers, linnenwevers, houtzagers, ballenmakers, kuipers, mistrapers (mestverzamelaars), brouwersknechts, molenaars, warmoeziers, schippers, timmerlieden, koornmeters, turftonsters, schoenlappers, dorschers, turfdragers, zeepziedersknechts, soldaten, bilders, bostelvoerders (bostel was afval van de mouterijen dat als veevoer diende), mandenmakers, schoolmeesters, landbouwers, schilders, timmerknechts, hekelsters, aardwerkers, broodbakkers, biervoerders, bootsgezellen, pottenbakkers, mossellieden, schrijnwerkers, scheepmakersknechts, moutmakers, koekenbakkers, stoelendraaiers, smeden, wolspinners, borsteldragers, naaisters, speldenmakers, lijndraaiers, hoedenmakers, borstelmakers, kraanmakers, bombazijnwerkers, koperslagers, wolkammers,' enz.
De meeste dier bedrijven worden nu nog uitgeoefend, maar vele zijn mettertijd, tegelijk met het verval der takken van nijverheid, die hunne hulp behoefden, allengs verdwenen en teniet gegaan.
Aan de andere zijde van de Zusterlaan (Gasthuislaan) woonde, tussen een kuiper en een linnenwever, Jan Jansz., die ‘bonger’ of tamboer was van zijn ambacht, dat onder de overige geruchtmakende bedrijven niet werd opgemerkt. Meer zonen van Mars hadden hun tijdelijk verblijf in diezelfde buurt gevestigd, want behalve genoemden, ‘tamborijn’, vind ik er Adriaentgen, weduwe van Anthonis ‘de bonger’, zomede Jan Cornelisz. De Vries, die genoemd wordt: ‘Conductoir van de ammonitie’, een titel, die onder de beambten van 's Rijks Artillerie stapel- en constructiemagazijnen (in 1882 een belangrijke werkgever in Delft) nog voorkomt, terwijl de huisvrouw van Claes Marinusz., ‘Corporaal op 't schip van Hoochmoet’, bij absentie van haar man, twee schoorstenen aangaf.
Verder wordt nog vermeld een zekere Jannitgen Jansdr de Wasser. Ofschoon men niets bijzonders van haar weet, kan ik toch niet nalaten de aandacht op haar ‘van’ te vestigen, die bewijst, dat er meer Jan de Wassers zijn geweest dan die, wiens huwelijksleven op de bekende prent van onze jeugd werd voorgesteld en berijmd.
Aan de zuidzijde der Gasthuislaan (dus de westelijke helft), waar evenmin aanzienlijke of vermogende lieden woonden, geeft het register op, dat een zekere Jacob Dircxz. Er verblijf hield, in de wandeling genaamd ‘de rasende turfdrager’. Ik vermoed, dat hem zijn alias niet werd gegeven, omdat hij aanvallen had van woede of razernij, maar veeleer ten gevolge zijner gewoonte, om ‘bij den dranck wesende’ zich als een razende Roeland aan te stellen. Volgens het beweren, dat de dronkenschap zich op vierderlei wijze openbaart, moest Jacob tot de categorie der leeuwen worden gebracht, want in de afdeling der apen, schapen of zwijnen hoorde hij niet thuis.
De voormalige koster van St. Aagtenconvent, Henrick Lennertsz, die volgens ons register toen ‘leggende int Gasthuys’ was, woonde anders aan de Gasthuislaan. Bij hem zal op zijn ouden dag de herinnering van vroegere tijden nog wel eens met weemoed zijn opgekomen; want voor hem, gelijk voor zovelen, die de ‘oude religie’ (RK godsdient) getrouw bleven, was door de ommekeer op kerkelijk gebied alles veranderd en vreemd geworden.
Vier personen, wonende aan de Gasthuislaan noordzijde, wil ik niet met stilzwijgen voorbijgaan. Vooreerst een zekere Coenraedt, trommelslager van de Engelsen, die huisvesting had gevonden in de woning van Pieter Hendricxz, als ‘fugityff’; of voortvluchtig aangegeven. Hij was vermoedelijk herwaarts gekomen in het gevolg van “den Heere George Gilpyn, haere Conincklijke majesteit van Enghelant ghesante ende Raet inden Raede van Staete der naerderen gheünieerden provinciën”; die zijn woonplaats en residentie binnen Delft had gevestigd en aan wie Burgemeesteren en Regeerders dier stad van alle accynsen en andere lasten en subventiën, haar in 't particulier betreffende, vrijdom hadden verleend.
Ettelijke huizen verder woonde in het achterhuis van een brouwersknecht, wiens eigendom het was, Neeltjen van Roosendael, die als ‘craembewaerster’ in het register geboekt staat. Zij had zich tot levenstaak gesteld de zorg voor kraamvrouwen, die hare hulp behoefden. Haar bedrijf moet niet vereenzelvigd worden met dat van baker, minne of zoogminne, wier bemoeienissen meer, zo niet uitsluitend, de kraamkinders betroffen.
In dezelfde buurt treffen wij nog Gysbrecht Henricxz, die als ‘ossenslager’ wordt vermeld. Hoe vreemd het ons ook moge voorkomen, werd er toen en vroeger nog streng onderscheid gemaakt tussen koeien- en ossenvlees, getuige onder andere de veroordeling op 28 April 1542 van Pieter Jonge Dircksz, vleeshouwer, omdat hij zijn vlees ‘onderstoken’ had en koeievlees voor ossevlees verkocht. De uitdrukkingen ‘ossetong’, ‘ossehaas’ en ‘osserib’, voor hetgeen in de regel koetong, enz. is, schijnt de herinnering van dat voormalig onderscheid nog te hebben bewaard.
Vijf huizen van daar verwijderd logeerde een man, die als ‘constvercoper’ staat aangeteekend. Zijn naam was Franchoys van Thygon. Of hij een Fransman was die handel dreef in kunstvoorwerpen als schilderijen, antieke meubels, kostbare stoffen, etc. en slechts tijdelijk hier vertoefde, kan ik niet uitmaken, en in het Meestersboeck van St. Lucasgilde heb ik zijn naam te vergeefs gezocht. De plaatsnaam Thygon is mij in Frankrijk ook niet bekend.
“Quam je te Delft of yewers daer de pracht is”, schreef Bredero in 1614 in zijn blijspel Moortje, misschien was dat ook op hem van toepassing. Thans wordt de ‘oude const’, zowel hier als elders in ons Vaderland, door zijn voortbrengselen ook op dat gebied terecht beroemd, aan de vreemdeling verkocht en prijsgegeven, dikwijls voor fabelachtige geldsommen weliswaar. Het maakt duidelijk dat nu kunst geen regeringszaak mag zijn, de heilzame invloed van de Maecenaten der vorige eeuwen, die zowel onder magistraten als kooplieden werden gevonden, op luttele uitzonderingen na, nog slechts in de herinnering bestaat.
Ieder, die door geboorte, maatschappelijke rang en stand, ambtsbetrekking of rijkdom boven de laagste klasse zijner medeburgers uitstak, vond er behagen in of meende voor de eer van het volk, waartoe hij trots behoorde, verplicht te zijn de kunst in hare menigvuldige uitingen te beschermen en zodoende tot hare beoefening te prikkelen. Men scheen toen meer dan thans van oordeel te wezen, dat de mens, wil hij niet gans en al tot de dienst van het loutere materialisme verzinken, voor ‘de dingen, die des geestes zijn,’ toegankelijk blijven en niet ‘bij brood alleen’ leven moet.
 
   
Bastiaanspoort
In de Bastiaansteeg (een inmiddels verdwenen steeg tussen de Gasthuislaan en het Zuideinde), die geheel door ambachtslui werd ingenomen, vermeld ik hier alleen de bijnaam van een harer bewoners, Pieter Cornelisz. ‘alias rijcke Pier’, die van zijn bedrijf inslager was, dat zoveel betekent als grossier in koopwaren. Waarschijnlijk had hij zijn vermogen aan welberekende of fortuinlijke speculaties in deze of gene waar te danken.
Rest nog te vermelden de bijnaam van de echtgenoot van Arentgen Cornelisdr, die in de wandeling bekend stond als ‘droge Leen’, en woonde aan de stadsvest vlakbij het Achterom.
 
   
Achterom
Van de Rotterdamse poort af, nedergaande voorbij ‘Den Ham’ tot de Gasthuislaan, ontmoeten wij nog drie brouwerijen, die respectievelijk behoorden aan de weduwe van Harmen de Haen, Hendrik Jansz Hennecox en Joris Willemsz. De laatstgenoemde was brouwer ‘In de Roscam’. In het vierkant van De Ham oefende nog een lid der familie Van der Dussen het brouwersbedrijf uit. Terwijl zijn woning 8 haardsteden bevatte, werden, even als in de andere brouwerijen, slechts 2 ketels en even zoveel eesten in de brouwerij van Frans Adriaensz van der Dussen gevonden, ‘bij verclaringhe van zijn huysfrouwe’.
Vlak naast hem woonde een deurwaarder, die, blijkens de aangifte, behalve zijn ambt, het bedrijf van pannenbakker uitoefende Hij had daartoe in zijn huis een oven ingericht. Later zou hier een plateelbakkerij worden gevestigd.
Zijn naaste buurman was mr. Cornelis Moius, die ‘schoolmeester’ wordt genoemd. Blijkens de latijnse uitgang van zijn naam, die op zijn Hollands wel Mooy zal hebhen geklonken, zal hij aan de Groote of Latijnsche school verbonden zijn geweest als submonitor of onderwijzer, welke betrekking thans de naam van leraar, vroeger docent, heeft verkregen. Een submonitor veronderstelt een monitor of wijzer (aanwijzer) en volgens die redenering zou de titel van hoofdonderwijzer een taalkundig ongerijmdheid worden en hoofdwijzer moeten luiden. Onder- en bovenmeester, dat (in 1882) nog altijd in zwang is, even als de oud-Hollandse benamingen der maten en gewichten, drukte het hiërarchische denkbeeld duidelijk uit. Edoch, al het oude is nieuw geworden en voor alles wens ik zelfs de schijn van een ‘lover van 't verleden’ in alle opzichten te wezen, zoveel mogelijk te vermijden. In de ‘Cackpoort’ en de ‘Jan Snollenpoort’, die toegang verleende tot daarachter gelegen huisjes, merendeels bewoond door schippers, wevers, kuipers en dergelijke, zullen wij ons niet begeven.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Achterom rond 1900, in westelijke richting.
Foto A.J.Prins. (Collectie Gemeentearchief)

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Achterom rond 1925 in noordelijke richting.
(Foto Gemeentearchief.)

 

 
Breestraat
De zuidzijde van de Breesteeg bevatte onder andere het huis en de werkplaats van ‘sylversmit’ Jan Adriaensz. met twee schoorstenen en een ‘sylversmit ofte forneuxken’, een klein fornuis voor zijn bedrijf. [Volgens Soutendam was de verkeerde spelling van het verkleinwoord ‘forneuxken’ mede het gevolg van de uitspraak van Delftenaren, die in zijn tijd ook vaak gewend waren het woord ‘keuken’ als ‘kuiken’ uit te spreken.]
   
Lange Geer
In het derde huis van de Lange Geer, van de Breesteeg af gerekend, woonde Maritgen Dirxdr, weduwe van Jan Jansz Graswinckel, ‘brouster in de Drie Halve Manen’. Zij verklaarde, dat haar, huis wel 7 haardsteden had en de brouwerij met 2 brouwketels en 2 eesten werkte.
In het derde huis daaraan volgende oefende Dirck Bruynsz van der Dussen het brouwersbedrijf uit. Zijn woning heette ‘Inde Poth’. In 1609 zou hij Gerrit Meerman als schout opvolgen. Diens brouwerij heette ‘De Croon’. Dus de schout/brouwer volgde de schout/graankoper op.
De weduwe van Dirck Gerritsz had ‘Inde Griexe A’ de nering van haar man zaliger voortgezet. Later werd hierin een plateelbakkerij gevestigd.
In dezelfde buurt hielp nog een brouwer, Claes Bruynsz van der Dussen, de roem van het krachtig Delfsch fabrikaat staande houden.
 
   
Koornmarkt, oostzijde
Op de oostzijde van de Koornmarkt kwam Soutendam vier keer langs. De  zuidelijkste drie huizen tussen de Gasthuissteeg en de Breestraat vielen onder het tiende stadskwartier. Daar vond hij (als middelste van pand van de drie) de brouwerij ‘Inde Doubelde Passer’ van Claes Arentsz, waarvan de 3 schoorstenen, 3 eesten en 2 brouwketels werden aangegeven ‘by ’t jonckwyff’, dat wil zeggen door de dienstmaagd.
Het deel van de Gasthuisstraat tot de Molstraat aan de Koornmarkt behoorde tot het 9e kwartier. Soutendams wandeling begon hier bij brouwerij ‘De Clauw’ op de hoek van de toenmalige Gasthuissteeg, die later in een plateelbakkerij werd herschapen. [Soutendam had het hier abusievelijk over de hoek van de Breesteeg, maar die laatste drie huizen van de Koornmarkt behoorden tot het tiende kwartier, om het makkelijk te maken.]
Behalve genoemde brouwerij De Clauw, die toebehoorde aan Dirck Jansz van Ruyven, vond men tot aan de Molsteeg, (voorbij het Gasthuis) nog drie van die inrichtingen, als van Adriaan Fijck, van Jan Beukelsz van Santen en van Adriaan van der Chijs, die met 2 ketels en 3 eesten werkte. Het vijfde huis heette naar zijn gevelsteen, ‘Inde Scheenhoet’, waarop een scheenplaat (beenbeschermers, tegen vuur), die, gelijk men weet, een gedeelte van het beenharnas uitmaakte, was uitgehouwen.
In het stuk tussen de Molstraat en de Kromstraat, dat viel onder tot het achtste kwartier, noemt Soutendam alleen twee brouwerijen: ‘In t Truweel’ (nu nummer 64) en ‘In den Bril’ (het huidige Koornmarkt 42).
Het laatste stuk van de oostzijde van de Koornmarkt, van de Kromstraatsteeg tot de Oude Langendijk, behoorde tot het zesde stadskwartier. Hier stond aan de kant van de gracht eerst het koornmetershuisje, dat als eigendom van de stad voor ‘memorie’ is uitgetrokken. Voorts woonden daar, lopend vanaf de Oude Langendijk: een tinnegieter, een glazenmaker, die een oven ‘totte glasemakerie dienende’ aangaf, een bakker, die een oven gebruikte - vroeger twee -, een chirurgijn, wiens ‘jongen’ of amanuensis drie haardsteden aangaf, en ten laatste een deftige, welvarende lakenkoper, Bastiaen Cornelisz, wiens woning ‘Inde Bel’ genaamd, zes haardsteden bevatte.
 
   
Hier nemen we nu eerst de Jacob Gerritszstraat en de Brabantse Turfmarkt voor we via een omweg weer bij de Oude Langendijk terugkeren.  
   
Jacob Gerritszstraat
Aan de westzijde van de Jacob Gerritszstraat prijkte in een gevel een steen, waarop een voorstelling was uitgebeiteld, waaronder te  lezen stond: ‘Inden blinden Esel’, een variatie op de meer gebruikelijke epitheta van dom, lui, koppig, enz., die aan dat toonbeeld van geduld en eenvoudigheid door de ondankbare mens, welke de goede eigenschappen van het erg miskende dier te zijnen bate aanwendt, sedert onheugelijke tijden werden gegeven. Of die steen moest herinneren, dat blindheid, in geestelijke betekenis, de onafscheidelijke gezellin der domheid pleegt te zijn, is mogelijk, omdat onze voorouders veel hielden van symboliek of verbeelding ener zaak door plastische voorstelling.
Verder vestig ik de aandacht op het huis op de noordwesthoek van de Jacob Gerritszstraat, waarvan de noordgevel een steen bevat, waarop een anker staat uitgehouwen met het jaartal 1537. Bedrieg ik mij niet, dan is dat huis één van de weinige, waarvan uit de gevelsteen stellig blijkt, dat het na de grote brand van 1536 is gebouwd. In de legger wordt het aangeduid als het huis ‘Inden Ancker’.
 
   
Brabantse Turfmarkt (westzijde)
Aan de westzijde van de zogenoemde Pontemarkt, een gedeelte van de Brabantsche Turfmarkt, aldus genaamd naar de ponten; die „uyt de nabij gelegene Turfmijnen ofte Veenen, met turf ter marct quamen”, zoals Bleyswijck schreef, woonde de schilder Joris Jorisz, in een huis, dat vroeger vijf vuurplaatsen had, maar sedert hij het betrok slechts drie haardsteden telde. Het geslacht Jorissen schijnt zeer rijk aan kunstenaars te zijn geweest, althans komt die naam in het Meesterboek tweemaal voor onder de ‘glasesehrijvers’, te weten Dirck en Pieter Jorisz, en eenmaal, Claes Jorisz, onder de ‘stoelverwers’.
Joris Jorisz zal in 1613, het jaar waarin het boek begint, vermoedelijk reeds gestorven zijn. Aan de oostzijde van de gracht hingen hier de uithangtekens met de volgende huisnamen: ‘Int Claverblat’, ‘Int Molenken’, ‘Int Weseltgen’ en ‘Int Ossenhooft’.
Aan de westzijde der Turfmarkt, op de zuidoosthoek van de Molsteeg, stond het huis ‘Inde Moll’ genaamd, dat toen door een lakenkoper werd bewoond en zes haardsteden bevatte. De gevelsteen, waarop het als blind bij uitnemendheid bekende dier was afgebeeld, zowel als de sluitsteen van het poortje in de steeg, die een dergelijke voorstelling van de wroeter te zien gaf, zijn, meen ik, onlangs de weg van alle gevelstenen opgegaan.
In die buurt woonden onder andere vier kuipers en een brouwer, Claes Henricksz van der Burch, die het voorste gedeelte van zijn huis verhuurd had aan Jacob Jacobsz., schoolmeester, houder van een zogenoemde ‘cleyne schoele’ (school), waar geen ‘knechtgens, dan die beneden acht jaeren’ werden toegelaten en ‘het a b c, mitsgaders (uit) duytsche (Dietse/Nederduitse) boecken ende anders nyet’ mocht worden geleerd. Een der kuipers woonde ‘Inde Steur’, de andere ‘Inde Drie Emmertgens’.
Tussen de Huyter- en de Gasthuissteeg stond de brouwerij van Michiel Willemsz, die de naam droeg van ‘`t Swaert’. Volgens Bleyswijck werd zij tussen 1600 en 1640 uitgebroken.
Aan de overzijde van de Turfmarkt tussen de Gasthuislaan en de Molslaan waren weer diverse uithangtekens en gevelstenen. Vooreerst die van de huizinge ‘De Verkeerde Werelt’ (met mouterij) [in 1882 stond daar nog een branderij met die naam] Een zekere kapitein Jan de Wit huurde dit pand van Willem Fransz van Santen. Aan het dierenrijk ontleend, waren de huisnamen: ‘Inde Drie Varckens’; ‘Inde Vogelstruyts’ (struisvogel) en ‘Inde Drie Stockvissen’, terwijl brouwerij ‘Inden Aecker’ (eikel) die net als zoveel andere kort daarop zou worden uitgebroken, zijn naam uit het plantenrijk had.
Kuiper Jan Maertensz had aan die kant van de gracht ‘Int Houten Hooft’ zijn werkplaats. Buiten hem woonden er nog drie vakgenoten bij hem in de buurt, waar, zoowel als elders in de stad, een wet of keur op de hinder toen een menigvuldig burenverhoor zou hebben veroorzaakt. In het bedrijvige Delft van de 17e eeuw schijnen de zenuwen van de bewoners minder prikkelbaar geweest te zijn dan thans (1882). In Leiden echter bestond er een keur (verordening) die, met oog op de studie, alle geruchtmakende bedrijven weerde uit die gedeelten van de stad waar hoogleraren en studenten woonden.
 
   
Pieterstraat
De [inmiddels vrijwel volledig afgebroken] Pieterstraat biedt weinig opmerkelijks, uitgenomen enige uithangtekens, zoals: ‘Inden Swarten Ruyter’; ‘Inde Drie Klockgens’ en ‘Inde Vijff Varckens’. Voorts woonden daar twee ‘phoyers’ of ‘bierphoyers’ (biertappers), een ‘devicksnijer’ en een vrouw, Geertgen Pieters, die het vak van ‘coppelaetster’ uitoefende, dat bij t Rietveld reeds werd verklaard.
Aan de Kruisstraat, westzijde, vertoonde een huis als gevelteken ‘Inde Kidt’, een ander ‘Inde Drie Colven’. Kolven komen dikwijls voor, om de zeer natuurlijke oorzaak, dat het kolfspel toen in bloei verkeerde, waarvan de schilderijen en tekeningen uit dien tijd getuigen. Zelfs werd die lichaamsoefening op het ijs gepraktiseerd, zo als blijkt uit een kopergravure van Le Bas, naar een schilderij van Van der Neer, met het onderschrift “Divertissement d'hyver sur la rivière de Schie, pres la ville de Delft”. Ook de vergaderplaatsen der gilden werden, naar de stok, waarmede gespeeld werd, kolven genoemd.
In dezelfde straat woonden onder andere een bilder, een tamborijn en een hopbeschoeijer, waarvan de eerstgenoemde molenstenen scherpte, de andere, als het pas gaf, de trommel roerde en de laatste was aangewezen om van een lading hop de hoeveelheid te begroten, het beschot aan te geven, alvorens die verkocht werd.
Aan de zuidzijde van de Achterzak had van ‘Mijnheeren’ (de burgemeesters) een zekere Jeremias van Huelen een huisje gehuurd, waarin hij als ‘coussebreyer’ de kost verdiende. Twee huizen verder oefende Joost Isbout het vak van ‘raswercker’ uit. Hij was wever van een soort van laken, dat, zo men beweert, genoemd is naar de stad Arras, waar het weefsel werd uitgevonden. In de wandeling werd het bij verkorting ook wel 'ras' genoemd.
Vele kleine luidjes en huiszittende oudjes bevolkten die buurt, waar de grootste afwisseling van beroepen werd aangetroffen. Onder andere woonde er een pannenbakker in een huis met twee haardsteden, en een panoven op zijn erf, te midden van kuipers, korendragers, molenaars, brouwersknechts, linnenwevers, metselaars, kleermakers, schoenmakers, blok-.en glazenmakers, pottenbakkers, timmerlui, houtzagers, vleeshouwers, leidekkers en soldaten, waarvoor toen nog geen kazernen of barakken bestonden, maar die hier en daar werden gelogeerd op kosten van de Staten van Holland en Westfriesland.
 
   
Burgwal
Op de hoek van de Burgwal met de Jacob Gerritszstraat was de woning van Robbrecht Symensz van Nijl, die van zijn ambacht was ‘pelletier’ of ‘peltenier’ - in het frans pelletier - dus pelsmaker of bontwerker. Men weet dat geleerden, zowel als kooplui, overheidspersonen, zo goed als edellieden, niet alleen op straat, maar ook in huis en in de vergaderzaal, met bont ‘gevoederde’ opperkleren droegen. Ofschoon minder kouwelijk dan wij, konden zij dat gewaad in hunne binnenvertrekken, waar grote vuren brandden, die echter weinig warmte verspreidden, toch moeilijk ontberen.
Zeven huizen verder bezat de schilder, mr. Jacob Willemsz. Delff een woning; gelijk ik reeds aantekende, woonde hij zelf op de hoek van het Rietveld en de Verwersdijk.
 
   
Oude Langendijk
In het vijfde huis van de Oude Langendijk, vanaf het oosten gerekend, woonde mijn ambtsvoorganger, de toenmalige Secretaris der stad Delft, mr. Johan de Groot, oud-Veertigraad en oud-Burgemeester, en de vader van de grote Huig, ‘het Delfsch Orakel’. In 1601 verliet Mr. Johan de stad, wat ten overvloede blijkt uit het register, waarin boven zijn naam staat aangetekend: ‘Michiel Jansz. Sasbout’, die vóór de inlevering van het kohier de woning van de secretaris betrok. Door de verbouwing, die daar ter plaatse is geschied, verdween het huis, dat eens de bakermat bevatte van hem op wie van toepassing is: "Hier rees de Groote zon en ging te Rostock onder", in navolging van wat van Desiderius Erasmus werd gezegd. Moge in 1883, wanneer het derde eeuwfeest van 's mans geboorte zal worden gevierd, het besluit vallen, dat te midden van de in Latium's taal Delphi Batavorum genoemde stad, een monument zal verrijzen die de door Vondel als ‘wijs’ bezongen Delvenaar volkomen waardig moge zijn!
Reeds kort na De Groots overlijden drukte Vondel in de ‘Uitvaert’, aan de ‘wethouders van Delft’ opgedragen, de wens uit:
"Men stell', gelyck den Rotterdammer,
een beeld den wyzen Delvenaer;
Men paer'die groote nageburen,
wier Faem alle eeuwen zal verduren.
Zoo sta de Wysheit op't Altaer."
Delft was voor hem dus de aangewezen plaats waar Hugo de Groot in brons of marmer moest verrijzen. Na drie eeuwen schijnt de tijd daar te zijn, om de wenk van de onsterfelijke Joost te volgen en ‘het Hollandsch Licht’ een beeld ‘te stellen’, niet ‘daar te stellen’, waar het begon te gloren. [In de 20ste eeuw heeft Delft zich vervolgens vooral druk gemaakt waar Hugo mocht komen staan.] Op onze verdere wandeling over de Oude Langendijk treft ons oog een ledig staande brouwerij, die weleer werd gedreven door toen zaligen Joost Gerritsz van Ylen; een van de vele, die sedert 1600 werden verlaten of uitgebroken, waarover Bleyswijck schrijft. Gedeeltelijk tot woonhuis ingericht, had mr. Philips Davijn er zijn aardse tabernakel in opgeslagen. Wie hij was, kan ik niet zeggen, maar zeker een deftig Heer, die er tijdelijk verbleef en voor zijne huishouding vier haardsteden behoefde.
‘Int Paternoster’ zetelde toen een lakenkoper, Jacob Jansz, terwijl enige huizen verder een zekere Pieter Cornelisz. ‘Inde Kath’ woonde; dat stellig beter was dan ‘Inde Aep’ gelogeerd te zijn.
Een chirurgijn, mr. Jacob Jacobsz, gaf zelf vier haardsteden aan, benevens een ‘Instrument om te distilleeren’. Trijn Jacobs, zijn zuster, ‘ongehoude persoon’ was eigenaresse van dat pand.
Steeds voortstappende, naar de Koornmarkt toe, zien wij een huis, dat naar zijn gevelsteen ‘Int Paradijs’ wordt genoemd. Vermoedelijk, was de gebruikelijke voorstelling van het Eden daarop afgebeeld.
Voorts een huis met de naam ‘Inde Kolff’, dat de bewoner van het gilde van St. Nicolaas had gehuurd. (Het huis waar sinds 1641 twee gekruisde kolven prijken, werd in 1882 bewoond door stoffeerder Forma.) In dit Coomanskolf of het Keysers Hof kwamen de broeders van het St. Nicolaas- of koopmansgilde 's avonds bijeen om over de belangen van het koopmanschap van gedachten te wisselen en ‘in minne versaemt’ onder een kanne oud-Delfs te ‘colfferen’. Dit werkwoord zou, volgens Bleyswijck hier te Delft, zoveel betekenen, als in een gezelschap, ‘onder benefitie van een glaesie’ de tijd te korten, gelijk de broeders van de Colf vanouds gewoon waren.
Drie huizen verder woonde Willem Arentsz ‘Inde Gulde Wagen’, niet te verwarren met ‘de Vergulde Koetswagen’, weleer aan de Haagweg gelegen, waar menigeen op uitstekende wijze is gespijzigd en gelaafd geworden. Eindelijk vertoont zich in de gevel van het derde huis voor de hoek een stralende zon en draagt het dan ook de naam ‘Inde Sonne’, onder welke benaming het in mijn jeugd (dus omstreeks 1850) nog bekend was.
 
   
Markt
Zijn wandeling over de Markt begon Soutendam aan de zuidwesthoek ‘opten houck vande Theemsbrugge ande westzijde van ’t marcktvelt’. Een ‘teems’ was een zeef. De brug ontving haar naam van het hoekhuis, waar dat werktuig in de gevelsteen zat. Zo kwam ook de Bijbelbrug, even verder, aan haar naam. Op de plaats van het Boterhuis stonden in 1600 drie woningen. Het zesde huis, bewoond door Annetgen Vincenten (de dochter van Vincent), heette toen reeds ‘Inde pellicaen’. De gekroonde pelikaan prijkt nog boven de deur van de woning van de heer Van de Goorberg, (in 1882) de eigenaar van het huis.
De ‘Stadts Wage’ stond voor ‘memorie’ genoteerd. De bovenverdieping werd bewoond door  iemand die twee haardsteden aangaf. Deze aangifte is echter doorgehaald, waarschijnlijk omdat hij onder de vrijdom van het haardstedengeld viel.
Op de noordwesthoek van de Markt woonde aanvankelijk een ‘cruyckebacker’, waarvoor het ‘forneis’ moest dienen. Dat fornuis verdween echter toen zijn opvolger, een glazenmaker, het huis betrok.
Bij het tweede huis luidde de opgave: “Gillis van Soutelande, deur aengeven van Aryaentgen, appelcoopster, sittende voor de deur van Soutelande, 3 haardsteden” De bewoner was afwezig en kon dus zelf geen aangifte doen, maar hoe de appelvrouw, die met haar stalletje vóór de deur placht te zitten, zo precies wist, dat in het huis drie stookplaatsen waren, en de kwartiermeesters dat als juist aannamen, daarover geeft het register geen uitsluitsel.
Twee huizen verder had Hans Samvictore - waarschijnlijk een Italiaan, wiens naam wel Sanvittore zal zijn geweest - zijn woon- en werkplaats. In een tijd van aanhoudenden krijg bloeiden natuurlijk alle bedrijven, die met de ‘wercken van Mars’ enigermate in betrekking stonden en hier ter stede wemelde het van zwaardvegers, harnasmakers en andere „suppoosten van Vulcaan’, waaronder ook Hans geteld mocht worden. In zijne hoedanigheid van „gevestvergulder'' zal hij in de dagen van Prins Maurits zijn meester wel beloond hebben, al was het maar omdat vele krijgsbevelhebbers en officieren het gevest van hun rapier lieten vergulden naar het voorbeeld van de grote veldoverste. Men houde hierbij in 't oog, dat er toen nog geen zweem van uniformiteit bestond, althans bij de aanvoerders in het Statenleger, en er geen reglementaire bepalingen waren die de vorm enzovoorts van het gevest der degens voorschreven. De geschiedenis van elk volk levert trouwens voorbeelden genoeg op van het in praktijk gebrachte: “Regis ad exemplar totus componitur orbis”, met ander woorden menige mode of klederdracht, uit de hoogste kringen tot de lagere standen der maatschappij, heeft haar heerschappij op basis van vrijwillige slavernij te wijten aan een soort van eerbied voor de persoon, die haar invoerde.
Aan dezelfde noordzijde van de Markt had boekverkoper Jan Andriesz zijn woning en winkel. In 1610 drukte hij de ‘Belijdenisse des geloofs der Kercken Jesu Christi inde Nederlanden’. Aan de voet van de titel staat: „Tot Delft, ghedruckt bij Jan Andriesz aan 't Marctvelt, in 't Gulden A. B. C. Anno 1610”.
Enige huizen verder was de winkel van Pieter Sonnemans, die als ‘zijdelakencooper’ in het register geboekt staat. Aangezien er ook linnen- en wollelaken werd verkocht, is de toevoeging van „zijde’ niet overbodig. Thans laat men „laken’, dat doek, weefsel beduidt, eenvoudig weg.
De huisvrouw van Bruyn Harmansz. Schinkel, wiens zaak ook aan de noordzijde van het Marktveld gevestigd was, gaf aan, dat hun woning vier haardsteden bevatte. Bruyn was de zoon van Harman Schinkel, die in 1568 alhier als een slachtoffer van religiehaat met den zwaarde was geëxecuteerd (wegens het drukken van ketterse geschriften - zie Jaarboekje van Delft 1866). De zoon was „gheswooren boekprenter der C. M.’ (Koninklijke Majesteit) Op zijn drukkerij zagen legio boeken, placaten, ordonnanciën, enz. 't licht, waarvan enkele nog in de gemeentebibliotheek zijn terug te vinden. In zijn werkplaats aan 't Marktveld begon Bruyn in 1597 de zogenoemde Bijbel van „deus aes’ te drukken.
Eindelijk had de toenmalige Secretaris van Hof van Delft, Joachim Jansz. zijn aardsen tabernakel opgeslagen in een huis met vier haardsteden aan de Grote Markt. De vergunning om als secretaris buiten de gemeente te wonen, schijnt toen, even als nu, voornamelijk aan het ontbreken van behoorlijke huisvesting op het platteland haar oorsprong en toepassing verschuldigd te zijn geweest. [Het in 1920 geannexeerde Hof van Delft was in 1882 nog een buurgemeente van Delft.]
In een van de huizen aan de noordzijde der Nieuwe Kerk woonde een werkman, die ‘spintewyelmaeker’ van zijn vak was. Dat werktuig dat toen zelfs in de hoogste standen der maatschappij algemeen gebruikt en in ere gehouden werd zal hem destijds zeker een voldoend bestaan zal hebben verschaft. Ook was daar de nederige woning van ‘poppemaeker’ Pouwels Phillipsz. Een handwerk, dat zijn toppunt van volmaaktheid bij onze Franse naburen heeft bereikt, waar zelfs poppen van 1000 franc het stuk vervaardigd worden, behoort inmiddels (1882), met zooveel andere bedrijven, hier te lande tot een dode industrie. Aan de zuidzijde van de Markt, te beginnen vanaf de Nieuwe Kerk, woonde in het eerste huis opnieuw een spinnewielmaker. In het volgende woonde de ‘Schrijver in de Haagpoort’, die aantekening hield van al de vreemdelingen, welke de stad binnenkwamen, net als zijn collega's in de overige stadspoorten,. De ‘graeffmaecker’ van de Nieuwe Kerk is voor ‘memorie’ aangetekend in de ‘huysinge’ haar toebehorende.
Vier huizen verder bezat Jacob ‘de Stadsboode’ een woning met drie haardsteden. Evenals de Schoutendienaars had hij het nuttig en nodig geacht dicht bij het Stadhuis zijn tent op te slaan, daar hij een groot deel van zijn leven doorbracht in dienst van Burgemeesteren en Regeerders der Stad. Bij het bezoek van de kwartiermeesters moest hij het dan ook de aangifte van het aantal stookplaatsen aan zijn huisvrouw overlaten, omdat hij zelf afwezig was.
Onder de overige ‘mar(k)telaars’ komen nog voor een kistenmaker (schrijnwerker), een ‘ suyvelcooper’, een ‘ryembeslager’ (iemand die riemen van gespen en andere kunstig beslag voorzag), een lantarenmaker; een tinnegieter [In 1882 nog steeds een tinnegieterij en onderdeel van de aardewerkfabriek ‘De Porcelijne Fles’], een ‘suyckerbacker’ (banketbakker) en een zilversmid.
Met die zilversmid bedoelde Soutendam Jan Michielsz. De vader van de schilder Michiel van Mierevelt die woonde in ’t Gekroont Neteldoeck, drie huizen vanaf de zuidwesthoek van de Markt. Dat geboortehuis de bekende portretschilder heeft hij elders onderweg al besproken, als hij het over achternamen heeft de met ‘Van’ beginnen. Velen daarvan zijn van een plaatsnaam, een huisnaam of een uithangteken afkomstig. De naam Van Mierevelt vormde volgens Soutendam daarop een uitzondering. Zij werd 't eerst door hem gedragen, zijn vader heette nog Jan Michielsz. De naam lijkt mij niet aan een uithangteken, maar veeleer aan het Franse merveille of het Italiaanse maraviglio zijn oorsprong te zijn verschuldigd. Het is een epitheton dat de schilder is verleend die, zoals van Bleyswijck zegt “door sijn konst de genegentheden der Vorsten (had) weten te trekken”. Wellicht zal één hunner in ver­rukking over des schilders talent, hem hebben toege­voegd: “Vous etes une merveille” of, hetzelfde in 't Ita­liaans geuit hebben. Hoe het zij, de man, die het “Principibus placuisse viris” zo volkomen beaamde, kan uit die lofspraak aanleiding hebben gevonden om haar ‘verduitst’ als geslachtsnaam aan te nemen. De toevoeging van een t of een d aan de uitgang van een woord is, gelijk men weet, echt Delfts. Het staat echter vast, dat Michiel Jansz. in 1600 slechts als zoodanig bekend was, terwijl hij in 1608 en in de registers van 1620 en 1637 M.J. Mierevelt en mr. Michiel van Mierevelt wordt genoemd. In het verpondingregister van 1620 wordt het huis, zuidzijde van het Marktveld, als behorende aan „de erfgenamen van Jan Michielsz., ‘goudsmith’, aangeslagen; in het register van het haardstedengeld van 1637 daaren­tegen staat die woning op naam van mr. Michiel van Mierevelt. De „van’ door hem aangenomen ging op zijn zoon Pieter over. De familienamen op „veld’ uitgaande zijn overigens legio: Groeneveld, Coleveld, Wapenveld, Hazeveld, Harteveld, Henneveld, Swaneveld.
Analogisch is de samenstelling Mierevelt, die door klanknabootsing gevormd kan zijn, waarvan nog heden vele voorbeelden zijn aan te wijzen. Zo is, om er slechts één te noemen, uit Leroy of le Roy de Nederlandse naam Lorrewa ontstaan.  [In Soutendams tijd een bekende Delftse blikfabrikant.]
Ik vermoed dat het­ marktplein, waaraan Van Mierevelts geboortehuis gelegen was, dat van bedrijvigheid, vooral op feest- en marktdagen, placht te krioelen en te wemelen, als een veld met mieren bevolkt, aanleiding gaf tot het ontstaan van de geslachtsnaam van mr. Michiel Jansz.
Tenslotte komen we weer bij de zuidwest hoek van de Markt, waar in het hoekhuis woonde de hoedenmaker, Aelbrecht van der Meer, vermoedelijk gesproten uit een geslacht, dat de roem van zijn bakermat in vele en verschillende opzichten heeft vermeerderd en verbreid. Men denke slechts aan de boekdrukker Jacob van der Meer, die de vermaarde Delftsche Bijbel - het O.T. behalve de Psalmen - in 1477 hielp voltooien en aan 't licht deed komen; aan Mr. Pieter van der Meer, pensionaris van Delft in 1575, over wie Bleyswijck op bladzijde 793 schrijft en eindelijk, maar tevens in de eerste plaats, aan de Delfsche Van der Meer, de in de Kunstwereld hooggeloofde schilder Johannes v.dr Meer of Vermeer.
Zijn voortreffelijke kunstgewrochten hebben de roem onderstreept van de oude Delfsche schilderschool, sedert de kunstkritiek dezer (19e) eeuw hem de rang heeft aangewezen, die hij onder de penseelmeesters der 17e eeuw verdient in te nemen, en ook die van het voormalig St. Lucasgilde, dat hem eenmaal onder zijn leden en regerende ‘Hooftluyden’ telde. Jammer, dat zijn vaderstad, wier uiterlijk hij vereeuwigde op het doek, geen enkel voortbrengsel van zijn genie onder haar bezittingen mag tellen, verzucht Soutendam.
 
   
Camaretten
‘Inde Camaretten’ werden vijf woningen aangetroffen met elk twee haardsteden. Daar woonden een appelcoopster; een zekere Treijntgen Pieters, zonder beroep; een viskoper; nog een ‘vischmengher’ en Jacob Cornelis Vennecool, die boekverkooper was en onder meer in 1605 een Nederlandse uitgave van de Belgische ofte Nederlandtsche Historie van onsen tijden geschreven door Emanuel van Meteren het licht deed zien. Volgens de titel van dat foliant woonde Vennecool ‘by de Vismarct int Schrijfboeck’.
 
   
Voldersgracht
In het tweede huis vanaf de Hippolytusbuurt woonde aan de Voldersgracht ‘apotecarius’ Pieter van der Heyden. Hij deed aangifte van vier haardsteden en een ‘disteleeroven’. Daarbij  moeten we wel bedenken dat de visbanken in 1600 nog niet bestonden en dat ook de voormalige Vleeshal, nu Koornbeurs, pas in 1657 gebouwd is.
De buurvrouw van de apotheker was Sara Jansdr. Zij bewoonde samen met Neeltgen Goris het huis,‘Inde Bruynvisch’, waarvan de naam is uitgebeeld in de steen die nu nog in de gevel zit.
Voorbij de Papenstraat zien wij aan de Voldersgracht onder meer een koekbakker en een ‘brandewijnman’, op wiens huis in de gevel een voorstelling prijkte van ‘den verlooren soon’ Behalve vijf haardsteden, werd door de huisvrouw van de eigenaar nog een ‘forneis’ aangegeven, nodig voor zijn bedrijf. Tegen het einde van de 17e eeuw zou de jenever de plaats van de brandewijn als ‘hels vocht’ overnemen.
Naast de brandewijnstoker woonde een pasteibakker, die met twee ovens werkte. Vervolgens weer een koekbakker, de tweede in die buurt. Verder nog een lakenbereider of drapenier, die een Delfse industrie uitoefende, waarvan de laatste sporen enige jaren geleden zijn verdwenen. [Soutendam doelt hier op de lakenfabriek van Maas die in 1868 haar poorten sloot.] Wie weet, wat nog gebeuren kan, nu een andere tak van nijverheid, ik bedoel het vervaardigen van Delfs aardewerk, schijnt te zullen herleven?
De buurvrouw van de lakenman was Lysbeth Aelbrechtsdr., die als waardin troonde in de herberg ‘Int Hemelrijck’, toen een gebruikelijke naam voor dergelijke inrichtingen. Een tweede brandewijnman volgde in de rij, terwijl zes huizen verder ‘t oude Manhuys’ weer voor ‘memorie’ staat aangetekend. Later zou het St. Lucasgilde zich de oude kapel van die instelling toe-eigenen. Tegenwoordig wordt die plaats ingenomen door de gemeenteschool met aan het hoofd Petillon. [Tegenwoordig staat hier weer een replica van het oude Gildehuis, dat dus feitelijk een verbouwde middeleeuwse kapel was.]
Drie huizen verder oostwaarts woonde Cornelis Florsiz., vleeshouwer van beroep. Tevens was hij ‘speelman’, een vak dat op bruiloften en andere feesten werd uitgeoefend, waar hij lustige paren op de tonen van zijn instrument, waarschijnlijk een fluit, naar zijn ‘pijpe’ liet dansen. De combinatie is niets vreemder dan die van burgemeester/bierbrouwer, schout/graankoper, schilder/bierbrouwer, dichter/kouskoper en vele andere dubbele besognes in de 17e  eeuw. Men had toen een geheel ander begrip van ‘fatsoen’ en ‘fatsoenlijkheid’ en was van oordeel, dat niemand zich om eerlijken arbeid behoorde te schamen.
Het schijnt, dat onze slager een welgesteld man was. Behalve een huis in de Vlouw met twee haardsteden, bezat hij er nog drie op de Voldersgracht die elk van vier stookplaatsen waren voorzien. Of hij zijn vermogen in de Vleeshal of in de dienst van Apollo en Momus heeft verworven, daar geeft het register van het haardstedengeld geen antwoord op.
In het derde huis gerekend vanaf de oosthoek van de Voldersgracht hield notaris Vranck van Uytenbrouc zijn kantoor. Of hij vermaagschapt was aan Dirck Jansz Wtenbrouck, Capiteyn van Delft in 1567, is mij niet gebleken.(Soutendam verwijst hier naar verhalen over hem in Jaarboekje van Delft 1864, p. 17 en Delftsche Courant van 12 mei 1871)
 
   
Halsteeg
Achter dat gedeelte van de Voldersgracht loopt nu de Halsteeg, die toen ‘Seepsteech’ werd genoemd, en na de bouw van de Vleeshal in 1657 waarschijnlijk van naam is veranderd. Zij bevatte zes kleine huizen, waarvan er een door een ‘bouckverkooper' werd bewoond. Er waren in die buurt dus meer boekwinkels dicht bij elkaar. [Want ook op de Hippolytusbuurt en de Cameretten was er een.]
 
   
Papenstraat
De Papestraet huisvestte personen van allerlei bedrijf. Daar vond men een ‘1indewaeryerster', dat wil zeggen een vrouw die een linnenwinkel hield. Verder zien we een boekbinder, een hoedenmaker, een wapensmid, een schoenmaker en de weduwe van stadstromper Cornelis Cornelisz. Zijn titel was ‘trompetsteecker ende wachter op den Stadthuystoren’. Dat ‘kleyne officie’ behoort inmiddels tot het verleden net als zoveel ouds, dat als verouderd, niet meer in de tegenwoordige gemeentelijke inrichting schijnt te passen. Tegenwoordig is de politie belast met de zorg die vroeger op de torenwachter rustte. De trompet is, met de ratels van de klapwakers, de stokken van de ‘dienders’, enz. bijgezet onder de relikwieën van de oude tijd. Zij ruste in vrede!
De buurman van de trompettersweduwe was een kleermaker. Daarna volgt een kousmaker en een smid. Kousen werden destijds genaaid en niet gebreid. Zij bestonden uit twee delen, een bovendeel en een onderstuk, hauts de chausses en bas de chausses. Tegenwoordig noemen wij alleen dat laatste deel een kous.
Voorts wordt genoemd voor ‘memorie’ (dat wil zeggen niet belastingplichtig): ‘Toude Wijffgens huys’ het tegenwoordige Damesgesticht in de Papestraat. [Tot de sluiting eind 2000 bekend als verzorgingshuis Huize van St Christoffel.]
Ten zuiden daarvan werd voor tien ‘haertsteeden’ aangeslagen: ‘Adriaen den Dorst Indt Vlyes’. Hij dreef een herberg, die met de geschiedenis van Delft als 't ware is samengevlochten. Dat gold ook sinds zij in een ‘sociëteit’ werd herschapen. Zij is uiteindelijk (in 1865) tengevolge van een verbouwing achter de nieuwe gevel van het gesticht verdwenen. Waar sinds het begin van de I7e eeuw deftige maaltijden werden gehouden en vrolijke feesten gevierd, heerst nu de kalmte en rust, die de avond des levens behoeft. (Zie over ‘t Vlies en zijn kastelein ook Soutendam’s verhalen in de Delftsche Courant van 8 en 15 febr. 1871.)
 
   
Hippolytusbuurt (oostzijde)
Wandelend vanaf de Choorstraat over de Hippolytusbuurt telde men aan de oostzijde der ‘Pooltjesbuurt’ veertien huizen, waarin woonden: een tinnegieter; een zekere Mathijs Augustijnsz. van Cromvliet, een particulier die er een dienstmaagd op nahield, die opgaf dat het huis van haar meester vijf haardsteden bevatte; een lijndrager; een goudsmid; een bakker; een ‘cruyenierder’, die tevens goudsmid was en de brouwer Hendrick Fransz. Duyst Van Voorhoudt, die met 2 ketels en 2 eesten werkte en daarnaast het ambt van stadsthesaurier bekleedde, dat jaarlijks op een ander overging. Voorts een schoenmaker ‘Inden Oyevaer’; een zwaardveger; een koopman; ‘bouckvercoopster’ Maritgen Simons; brouwer Dirck Vincentz van Schapensteyn, wiens brouwerij ook 2 ketels en 2 eesten bevatte; de ‘quartiermeester’ Borger Jacobsz van den Block; en in het laatste huis een kistenmaker of schrijnwerker. De beide brouwerijen uitgezonderd, die trouwens in het achterhuis lagen, is de verhouding tussen particuliere en winkelhuizen op die buurt in de loop van 282 jaar weinig veranderd. [In zekere zin geldt dat nog steeds, al is er vooral met de gevels heel wat uitgehaald in de laatste 125 jaar.]
We lopen nu even terug naar de oostzijde van de Voorstraat.
 
   
Voorstraat, oostzijde
Soutendam liep hier van de Choorstraat tot aan de huidige Drie Akerstraat, in 1882 Voetboogsteeg geheten: weleer ook Smadder- , Drie Aker- , Steffenssteeg en de steeg van het Paard geheten. Zij ontleende die verschillende benamingen aan de brouwerijen, die op de hoek van de steeg of in haar onmiddellijke nabijheid waren gelegen. De naamsoorsprong van Smadder- en van Steffensteeg is mij niet duidelijk. Wellicht was Smaddersteeg afgeleid van ‘smadden’, dat schelden betekent. Misschien dat de bewoners uitmuntten in het bezigen van scheldwoorden, een eigenschap die in veel steden van ons vaderland aan de bewoners van sommige buurten of stegen werden toegeschreven. Nu bestaat die onderscheiding hier en daar nog slechts bij uitzondering. Of hier aan een verbastering, zoals bij die van ‘Donkersteeg’ in ‘Dronkensteeg’ gedacht moet worden, durf ik niet te beweren. Bleyswijck, die veel op dergelijk ‘wangebruik’ pleegt te wijzen, zwijgt er hier in ieder geval over.  
Naast de brouwerij ‘Int Hoeffyser' woonde Gerrit Fransz. Meerman, de hoofdschout van Delft, die van 1584-1609 dat gewichtig ambt bekleedde. Mevr. Bosboom-Toussaint heeft hem in haar ‘Delftsche wonderdocter’ vanuit haar rijke fantasie onuitwisbaar neergezet als een forse, vrije, rustige poorter van een fier burgergeslacht, die naast het bekleden van een openbaar ambt nog een ander bedrijf placht uit te oefenen. Meerman was dan ook graankoper, zoals men dat toen noemde.
Dat hij een deftig huis bewoonde, blijkt genoegzaam hieruit, dat het acht haardsteden bevatte, benevens een ‘stove’, wat wij thans een badkamer noemen, met dit verschil dat dit vertrek diende tot het nemen van ‘sweetbaden’, zoals men vroeger zei. Stove is in het Frans ‘estuve’ (étuve) en in het Duits ‘Stube’. Vergelijk ook het (in 1882) nog gebruikelijke meestoof, dat echter ook nagenoeg tot de oude geschiedenis is gaan behoren. Een dergelijke inrichting vind ik in het register bij geen enkel ander huis vermeld.
In de middeleeuwen bestonden er openbare stoven, waar ieder zich kon gaan warmen en reinigen tegen een geringe toegangsprijs, waar later ook met de bak werd gespeeld of ‘de kloot geslagen’. Een levendige beschrijving van zo’n middeleeuwse stoof op het einde van de 15e eeuw kan men vinden in de roman van Reade, vertaald door Van der Noorda onder de titel ‘De Jonkman van Gouda’.
Het noordelijke stuk van de oostzijde van de Voorstraat –oudtijds ‘de Nieuwe Delft’ geheten -viel onder het een ander stadskwartier. Ook daar waren vele brouwerijen te vinden. Op een enkele uitzondering na, werkten zij allen met twee ketels en twee eesten, zowel voor eigen gebruik als voor de dorstige stadgenoot, de talrijke biertappers en allen binnen en buiten de Republiek die het daar gebrouwen ‘oud Delfsch’, ‘Moselaer’, ‘Israël’ of ‘Pharao’ op prijs stelden. In het register vind ik [van de Drie Akerstraat naar het noorden lopend] de volgende namen van brouwerijen, op de gevelsteen uitgehouwen of verbeeld: ‘Int Paert’; ‘Inden Oyevaer’, waarvan toen eigenaar was Melchior Wyntges; ‘Inde Visch’; de brouwerij van ‘de Twee Bijlen’ en die ‘Inden Rooster’, waarvan alleen ‘de Visch’ en ‘de Oyevaer’ nog in de herinnering voortleven. De Visch, dankzij de Vissteeg, die naar de brouwerij vernoemd is, en De Oyevaer dankzij een sluitsteen van een poortje in diezelfde steeg waarop een afbeelding is te zien van deze destijds in Delft zeer geliefde vogel.
Voorts vinden we daar de brouwerijen ‘Inden Osch’, in de ‘Dobbele Hellebaerden’ en een brouwerij die ‘den Hamer’ heette. Corencooper Jan Cornelisz. brouwde ‘In de Drie Truwelen’. Naast hem woonde een zekere Jan, kuiper van beroep, die de bijnaam had van ‘pannetgen’(pannetje). Een andere Jan Cornelisz., die het gevaarlijk bedrijf van ‘vuyrwerckmaecker’ uitoefende, was de andere buurman van deze biervatenmaker.
Behalve de opgenoemde brouwerijen stonden er aan deze kant van de Voorstraat, van de Vissteeg tot de Molenstraat, weinig bijzondere woningen, aangezien bijna huis aan huis enig handwerk of bedrijf werd ‘geëxcerceerd.’ Daar woonden onder meer: een kleermaker, een ‘snijer’, een timmerman, een koperslager, een uitdraagster, een schoenmaker, een bakker, een geelgieter, een kuiper, een ‘olijmeter’, bij wie een spinster inwoonde, een steenkoper, nog een bakker, een ‘eertijts cleermaecker’ met de bijnaam ‘de pijper’, een azijnmaker, een smid, een koekbakker en een schrijnwerker. De eerstgenoemde kleermaker woonde alleen in een huurhuis met twee haardsteden, terwijl het snijdertje dat volgt, een gedeelte van het huis van kuiper Joris Dircx huurde, bij wie ook timmerman Jan Aertsz. nog inwoonde.
De snijder, die voor de mindere man de schaar hanteerde, stond tussen de deftige kleermaker en de geringe lapper in. De oud-kleermaker werd voor drie haardsteden aangeslagen in een gedeelte van het huis van de steenhandelaar bij wie hij inwoonde. Waarschijnlijk was hij ‘uitgeknipt’,  zoals wijlen Van Lennep dat uitdrukte, en had hij met zijn vak zoveel verdiend dat hij verder zijn ledige tijd aan Apollo kon wijden en daarmee in de buurt de bijnaam ‘de pijper’ had gekregen, omdat hij zo virtuoos op de ‘pijpe’ of ‘fluite’ speelde.
Het geven van bijnamen was gangbaar om personen die dezelfde geslachtsnaam dragen, van elkaar te onderscheiden. Een lichaamsgebrek, een hebbelijkheid, een bijzonder talent, de naam van een huis, alles kortom, kon daaraan dienstbaar worden gemaakt.
Op de hoek van de Molenstraat woonde Cent Jansz, een ‘bogartman’, die eigenaar was van een huis met drie haardsteden. Een ‘bogert’ of ‘boger’ beduidt een gaard van vruchtbomen, gewoonlijk van kersen-, appel- of perenbomen. Cent bezat zo’n verzameling ooftbomen, waardoor hij bij zijn buurtgenoten onder de naam ‘bogartman’ bekend was, die mettertijd een familienaam werd. Net als de naam van de vermaarde president van de Dordtse Synode, Bogerman, die door Vondel met een woordspeling  als ‘het hooft der snoden’ werd betiteld.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De oostzijde van de Voorstraat in 2008
   
Voorstraat, westzijde
Brouwerijen ontbraken niet aan de Voorstraat. Evenals in de andere wijken, wat reeds vroeger werd opgemerkt, waren zij merendeels het eigendom van die geslachten, welke toen en later op het kussen zaten. Een burgemeester-brouwer, een schout­graankooper, een schepen-lakenbereider waren toen, hier en elders, geen zeldzaamheid. Dat een en ander zeer goed samenging, wijsheid in de Raad namelijk en voor­treffelijkheid van fabrikaat, daarvan getuigen de resoluties in die dagen genomen, zowel als de vermaard­heid van het oud-Delfts bier en van het ‘Delfsch puyck’, een product van de voormalige lakenindustrie.
Aan de westzijde van de Voorstraat, lopende vanaf de Kolk, beginnen we met de brouwerij “genaemdt Die Gulde Kidt, soo ande Voorstraet als inde Kulck uytcomende, was toegesloo­ten, soodat daer nyemandt in en mochte. Dan seyde Jannitgen Henddricksz, weduwe wijlen Govert Hendricksz., backer, inde selve brouwerye te zijn: Walm­gadt 1, Haertstede 1”.  Zij behoorde dus toen reeds feite­lijk tot de oude geschiedenis.
Verder op de Voorstraat woonde toen Adriaan Dircxsz Uytenbrouck ‘coopman’, de zoon van Dirck Jansz Uytenbrouck die in 1567 tot kapitein over omtrent 200 hoofden werd aangesteld, „om de Heere Brederoede en zijn geconfedereerden te wederstaan en uit de stad te weeren” en voorts „alle rebellen, die iets tegen Zijne Majesteit of de stad zouden willen attenteren", te bedwingen en te straffen. Hij werd in 1575 burgemeester, (zie over hem: Oude Delftsche Herinneringen in de Delftsche Courant van 12 mei 1871 – Een van zijn nakomelingen van moederszijde is –in 1882-  wethouder van Delft).
Ergens halverwege de Kolk en de Baljuwsteeg lag de scheidslijn tussen het 16e en het 15e stadskwartier. Het 15e kwartier begint bij de brouwerij van Jan Huygensz. Van Rijck, ‘Inde Witte Leeuw’, die volgens Van Bleyswijck tussen 1600 en 1640 werd uitgebroken. Drie huizen verder woonde een lakenbereider, die twee ‘par­thyen’ van zijn eigendom verhuurde, één aan een kleer­maker, de ander aan een schoenlapper, welke zijn hand­werk in een zogenoemd pothuis uitoefende. Die woning heette ‘Indt Witte Paert’ en  vlak daarnaast ‘Inde drie Clockgens’ was de winkel van Doe Romboutsz, lakenkoper. (Dat onze hedendaagse ‘marchants-tailleurs’ geen combinatie van bedrijf van de nieuwere tijd vertegenwoordigen, bleek mij onlangs uit het oudste doopregister van de Waalse Kerk alhier waarin, op het jaar 1625 of daaromtrent, een Fransman voorkomt die dat dubbel beroep uitoefent.)
De buurman ernaast oefende ‘Inde Drie Candelaers’ het schrijnwerkersvak uit. Nog een lakenbereider, in wiens huis een gevelsteen prijkte met een afbeelding, waaronder stond te lezen ‘Inde Schaepscoy’ voor degenen die het konden. Voor de ongeletterden, wier aantal toen zeer groot was, gaf de duidelijke voorstelling van een schaapskooi aanwijzing genoeg om te kunnen weten waar zij Corstiaen Cornelisz hadden te zoeken. Het was een zeer gepast uithangteken voor de industrie van de eige­naar, die in zijn woning nog een ‘schoolvrou’ en een timmerman huisvestte.
Nog drie dergelijke aanduidingen van huizen vindt men op dezelfde buurt, namelijk ‘Inde Craen’ (kraanvogel), ‘Inden Witten Raven’ en ‘In ’t Verlaten Beelt’, vóór dat het Storm- ­ofte Baillious steechgen’ wordt bereikt.
Voorbij de Baljuwsteeg treffen opnieuw veel uithangtekens of gevelstenen ons oog. Achtereenvol­gens ‘Int Blauwe Mortier’, ‘Inden Aecker’ (eikel), ‘Inde Gulde Stier’, ‘Inden Blauwen Hondt’.
Naast het huis ‘In de Gulden Stier’ had de weduwe van Huygh Gerritsz Cool ‘brouwstere inde Drie Croonen’ de zaak van haar man zaliger aangehouden. Haar buurman, Dirck Fransz  Bogge, was brouwer ‘Inde drie Cimbellen’. In Van Bleyswijcks jeugd bestonden beide brouwerijen nog en waren ‘als doen noch actuelijck ­brouwende’. Na 1645 volgde De Drie Cimbellen het lot van haar zusters ‘De Drie Sterren’, ‘De Drie Klocken’, ‘De Drie Trueelen’, ‘De Drie Haringen’, ‘De Drie Aecke­ren’, ‘De Drie Hameren’, ‘De Drie Lelyen’, ‘De Drie Halve Maenen’ en ‘De Drie Klaveren’, om zoveel andere gesloten brouwerijen niet te vermelden, waarvan onze stedebeschrijver de bedroevende lijst heeft meegedeeld.
Twee huizen zuidwaarts woonde de toenmalige ‘voorleser in d'oude Kerck’, die later aan de westzijde van de Hip­potytusbuurt een eigen huis betrok. In het register dat wij volgen, heet hij alleen Guillame; in het register van de Verponding van 1620 luidt zijn volle naam: Guillame du Rieu ‘voor­leser’. Blijkens zijn familienaam was hij van Franse afkomst; of hij behoort tot het voorgeslacht der thans nog levende du Rieu's is mij niet bekend.
De brouwerij van de ‘Flapcan’ was in de loop van 1600 reeds uit­gebroken, aangezien 6 haardsteden en 1 eest worden aangegeven, maar de 2 brouwketels zijn geroyeerd.
Vóór dat men de hoek bereikte, vertoonden zich nog twee gevelversieringen, namelijk in het huis van Dirck Jorisz van Vliet ‘Inde Schenckan’ en in het hoekhuis, ‘Inde Blauwen Hondt’, dat door mr. Jacob Aluwijnsz van den Oudendijck werd bewoond.
In het Wapenboek van mr. Willem van der Lely komt voor: ‘Jacob Alewijnsz Persijn van Ouwendijck, geboren 1541, burgemeester van 's Grave­sande, wiens dochter Apollonia in ’t huwelijk trad met Nicolaas van Assendelft, uit een der voormalige Delftse patri­cische geslachten gesproten. Verdere bijzonderheden hem betreffende, ken ik niet.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De westzijde van de Voorstraat in 2008
   
Oude Kerkstraat
Aan de noordzijde van de Oude Kerk woonden, van oost naar west, vooreerst twee personen, die hun functiën daar te verrichten hadden en om die reden vermoedelijk in de nabijheid der kerk verblijf hielden; ik bedoel mr. Cornelis Schoonhoven die, luidens het register, ,,als organist woont in de huysinge vande Oude Kerck om Niet”, even als zijn buur Jan Engelsz ‘graef­maecker’, die een huisje, toekomende de Oude Kerk, gratis bewoonde. Verderop ‘Inde Trouw’ had een kleermaker, wier aantal toen, als dat der lakenkopers, niet gering was, zijn winkel gevestigd. Dat hij geen ‘beunhaas’ was, maar voor een deftige ‘naaier’ zoals onze Vlaamse broeders een kleermaker noemen, mocht doorgaan, meen ik uit het cijfer der haardsteden, die hij aangaf, namelijk 3, oorspronkelijk 4, gerust te kunnen opma­ken.
Mr. Willem van der Meer, ‘doctor inde medi­cinen’ volgde en had ten westen tot buurman een ‘glaesmaecker’ wiens huis ‘Inde Blauwe Ruyt’ heette. Nog een kleermaker, voorts een ‘schrienwercker’ een slotenmaker, de weduwe van een lijndraaier, en de Kerkstraat is ten einde.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Oude Kerkstraat, aquarel, 1947.
Kalenderblad van de Gist- en Spiritusfabriek.
 
Heilige Geestkerkhof
Aan het Oudekerkhof bezijden de Kerk eindigde het 14e stadskwartier. Zonderling genoeg werden van de vier aldaar voor het haardstedegeld opgeschreven huizen, drie bewoond door suppoosten van Vulcanus, de wapensmid der goden, voor wiens „winckel en Packhuys’, gelijk Van Bleyswijck het Arsenaal of Stapelmagazijn van Holland noemt, zij ieder het zijne wel zullen hebben bearbeid en gele­verd.
In de onmiddellijke nabijheid van een tempel waar de liefde tot de naaste werd verkondigd en aangepre­zen, bestonden toen drie werkplaatsen waar de of- en defensieve wapenen ten behoeve van de anno 1600 zo fel woedende krijg werden gesmeed, nl. één van een harnasmaker, de beide anderen van zwaardvegers. De theorie binnen de wanden der kerk gepreekt, werd door de praktijk daar buiten gelogenstraft en bespot.
Der­gelijke schrille tegenstellingen vond men toen meer, evenals verschillende vreemdsoortige combinaties, waar­van men in onze tijd nooit meer hoort. Desalniettemin is en blijft ‘Charitas’ of de Christelijke liefde als altijd vaardig en hoopt dat haar geest eenmaal allen zal bezielen en besturen. Dan, maar ook dan eerst, wanneer „de wolf met het lam verkeeren zal”, zullen kerken en godsdienstleraars, zowel als arse­nalen en zwaardvegers, als herinneringen van een grijs verleden, alleen nog in der mensen heugenis bestaan.
   
Hippolytusbuurt (westzijde)
Aan de westzijde van de ‘Pooltjesbuurt’ vond men voor 282 jaar, net als thans, weinig woningen van particulieren. Ons register geeft op – van zuid naar noord -: een kramer, een pottenbakker, een ‘apteker’, een wijnkoper, nog een apotecaris, de pasteibaksters ‘Agniesgen en Jannitgen Roelendochters gesusteren’, met twee pasteiovens; een wapenverkoper en een kramer op de hoek bij de Oude Kerk in het huis genaamd ‘Den Gulden Eenhoorn’.
Onder de niet-neringdoenden waren er twee wier huizen respectievelijk heetten ‘Inde Handschoe’ en ‘Inde Pauw’.
 
   
Nieuwstraat
Aan de noordzijde van de Nieuwstraat, oostwaarts op lopend, zien wij de ruime woning en het ‘comptoir’ van de notaris publicus Ghijsbert van Wijck. Verder de winkel van Annigen Jans ‘lindelaken­coopster’, wier buurman Dirck Jansz ‘glaesmaecker’ van zijn ambacht was. Aan het einde van de rij woonde toen Hans Berchey, die ‘cramer’ was van beroep. Dat wil zeggen dat hij een winkel hield, waarin hij allerlei waar te koop aanbood, die de Fransen mercerie noemen: kleine voorwerpen van geringe waarde, oudtijds kramerij geheten. In onze eeuw van zogenoemde ‘goedkoope bazars’, ‘schel­lingswinkels’ en andere dergelijke verkoophuizen zou de winkel van Berchey een droevig figuur hebben geslagen. Maar, toen dacht men er nog niet aan de kermis te veroordelen en te bestoken. Ze was toen niet alleen nuttig, maar ook nodig, omdat de voormalige jaarmarkt de behoeften van allen, groot en klein, ver­mocht te vervullen. In die behoeftes wordt tegenwoordig stellig in ruimer mate en meerdere verscheidenheid voorzien in de hedendaagse kolossale winkels en magazijnen, waar men alles te koop biedt wat de eisen der 19e-eeuwse maatschappij bevredigen kan.
Waar op de kermis Mercurius en Momus eertijds de hoofdrollen vervulden, daar hebben ten langen leste Bacchus en Venus hun trouwste dienaren gevonden, tot groot verdriet van ouders en kinderen uit die klasse der maatschappij, welke nog steeds de oud-Hollandse degelijkheid en spaarzaamheit met een aan haar stand passend vermaak en uitspanning weet te verenigen.
Voor de overigen, die hetzij hoger staan op de maatschappelijke ladder, hetzij beho­ren tot degenen die door hun ergerlijk misbruik van deze gelegenheid de philantropen er toe brengen om de zaak zelf op te heffen, maakt het niets uit of ‘een noodzakelijk kwaad’ (gelijk de kermis is genoemd) al of niet haar bestaan rekt, aangezien voor hen de gelegen­heid tot genot en tijdverdrijf overeenkomstig hun ontwikkeling en behoefte overal en ten allen tijde openstaat.
Aan de zuidzijde der Nieuwstraat staan drie kleine woningen, respektievelijk betrokken door Engel Jans, de vogelkoopster, een moutmaker en twee weduwen.
 
   
Boterbrug
Vroeger heette de Boterbrug ‘Mijns Heren Brugge’, aangezien het, zoals Van Bleysweick dat uitdrukt, ‘een tame­lijcke ruyme plaetse’ was ‘op het welfsel van een groote brugge’. Alle huizen en huisjes op de Boterbrug waren toen eigendom van de stad en aan verschillende personen verhuurd, zoals aan een kleermaker; aan ‘Franchois de boode op Middelburch’; aan een kuiper; een knoopmaker en anderen.
De stadstrompetter, Cornelis Pietersz die het huis op de zuidwesthoek in huur had van de stad, dus dicht bij de plaats waar hij 's nachts zijn officie uitoefende. Op hem slaat de vol­gende resolutie: „Op heden de 27e Mei 1600 hebben mijnen heeren Burgemeesteren en Regeerders der stad Delft gesteld en gecommitteerd Cornelis Pietersz, van Antwerpen, tot trompetsteecker en wachter op des Stadhuistoren, in plaats van Cornelis Cornelisz., tromper, overleden. En heeft hij den behoorlijken eed gedaan”.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
   
De westzijde van de Koornmarkt en de Wijnhaven bewandelde Soutendam van Zuid naar Noord, zodat we hier even een sprongetje maken naar de Breesteeg bij het huidige Legermuseum en kantongerecht..  
   
Koornmarkt, westzijde
Lopende vanaf de Korte Breesteeg langs de westzijde van de Koornmarkt noordwaarts op komen wij langs een menigte van brouwerijen. Tal van uithangtekens en gevelstenen gaven kleur en afwisseling aan de huizen van die nog zeer bedrijvige, drukke buurt, waarover Bleyswijck in zijne Beschrijvinge schrijft. Onder andere wijst hij op ‘seeckere precisiteyt’, die de destijds zo bloeiende Delfse Koornmarkt ‘dapper (deed) verloopen’ en eindelijk geheel te niet gaan. Daarbij kwam nog de vermindering van de brouwnering, die volgens de auteur sedert het jaar 1600 op grote schaal is begonnen, blijkens de lijst die hij opsomt in zijn degelijk werk, waaraan wij menige bijzonderheid te danken hebben, die ons anders niet ter kennis zou zijn gekomen.
Op de hoek van de Breesteeg aan de westzijde van de Koornmarkt stond toen de brouwerij ‘Inde Werelt’, werkende met 1 eest en 2 ketels. Zeven huizen verder noordwaarts­ “de brouwerije ‘Inde Pauwe’, daervan eyghenaer is Jacob Pauw ende is oock bewoonder; sijn vrouw is aengheefster”. Het telde negen haardsteden, vier eesten en twee brouwketels.
[Voor de namen van de tussenliggende huizen, zie hieronder.]
Weer zes huizen verder stond de brouwerij ‘lnden Baers’, die toen op naam van de erfge­namen van Jacob Ewoutsz, ‘overleden Burgemeester’, werd geadministreerd; zij werkte met 2 ketels en 2 eesten. De brouwerij ‘Inde Drye Hoefijzers’ op 4 eesten en 2 ketels aangegeven, was door het huis ‘Het Wapen van Brabant’ geheten, van die ‘lnden Baers’ geschei­den.
Daarop volgden het huis ‘Inden Briel’ en drie brouwerijen, namelijk ‘Inde Beugel’, ‘Inde Laers’ of ‘het Laersgen’ en ‘Inde Drye Sterren’, alle met 2 ketels, ter­wijl het getal eesten tussen 1 en 3 wisselde.
Na ‘Het Wapen van Zeelant’ en het huis genaamd ‘Den Witten Valk’ vertoonde zich de brouwerij ‘Inde Tromp’ of ‘Muyl-tromp’, die haar benaming ontleende aan een zeker speeltuig, dat wij nu een kindertrompetje zouden noemen. Een afbeelding daarvan prijkte in de gevelsteen.
De mouterij van Claes Lenertsz, ‘Inde Roos’, werkende met 1 eest, grensde onmiddellijk aan laatstgenoemde brou­werij, terwijl Adriaenken Pieters Duystendr als ‘corencoopster’ haar vader zowel in de woning daarnaast als in zijn koopmanschap was opgevolgd.
Twee huizen verder waren gelegen, eerst ‘Het Vergulde Peert’, dan ‘`t Vergulde Hamerken’, twee gevelstenen, die in de morgenzon de voorbijgangers in de ogen schitterden. De respectieve eigenaars, Gilles Cornelisz Fijck en Lenaert Claesz van Sorgen, beide deftige luiden, zullen wel hebben opgepast, dat die glans niet taande. (Het verguldsel dat toen veel werd gebezigd past minder bij de eentonigheid en grijze kleuren van de toenmalige bouw (uit 1882) volgens het kazerne-systeem en het gebruik van Portland-cement, aldus een voetnoot van Soutendam)
De buurman van laatstgenoemde en brouwer ‘Inde Ruyt’ was Geeraert Jansz Graswinckel, wiens na­zaten tot in de eerste helft dezer eeuw (19e eeuw) het voorva­derlijk bedrijf hebben uitgeoefend, ook op de Koorn­markt, maar aan de overzijde van die gracht, in de sindsdien gesloopte brouwerij ‘Het Truweel’.
Onze wandeling voortzettende bespeuren wij, na de huizinge met zeven haardsteden van den oud­-burgemeester Maarten Jansz. Hogenhouck te zijn gepasseerd, het huis ‘Den Vliegenden Hert’, bewoond door Adriaen Jansz Vockestaert, de stamvader van het geslacht, dat aan Delft vier stadssecretarissen schonk. Vervolgens de woning, genaamd ‘Inde Vergulde Griffioen’, die, volgens aangifte van de dienstmaagd Trijntgen Cornelisdr, vier haardsteden bevatte en de brouwerij ‘De Hantbooch’ van Cornelis Lambrechtsz Van der Wel. Bij hem was het zijn dochter Sara die acht haard­steden, twee ketels en even zoveel eesten opgaf. Daarnaast stond het huis ‘Inden Harp’.
Twee huizen verder aanschouwen wij de laatste brouwerij aan de Westzijde van de Koornmarkt, namelijk ‘Inde Slange’, waarvan het achterhuis aan het Oude Delft uitkwam.
Van de laatste vijf huizen van deze zijde van de Koornmarkt hadden er vier een benaming ontleend aan de steen, die in den voorgevel was geplaatst. Zij heetten: ‘De Blinde Weerelt’, ‘Den Gouden Reaal’, ‘het Dobbele Cruys’ en ‘De Dry Sonnen’.
Tussen de Breesteeg en de Peper­steeg geeft het register nog op: ‘Het Wapen van Cuelen’(Keulen); ‘Het Groene Schilt’; ‘Den Calcoenschen Haen’ en het huis, genaamd ‘In Delfshaven’. [Soutendam begint hier weer opnieuw en noemt de eerder overgeslagen huisnamen  van huizen die tussen de eerste twee genoemde brouwerijen de Weerelt en de Pauw stonden.]
En verder het huis van Cornelis Evertsz van der Pels, waar „uythanghende’ was ‘de Roode Lelye’, voorts ‘de Roo Halve Maen’ en ‘Den Gulden Cop’ (beker). [Deze laatste drie huizen stonden tussen de brouwerijen de Pauw en de Baers.]
Onder bovengenoemde brouwerijen is er een, die met vele andere tussen 1600 en 1640 werd uitgebroken, doch wier gevel tot op de huidige dag terecht bewondering wekt van alle bouwkundigen en liefheb­bers van schone overblijfselen uit vorige eeuwen. Ik bedoel de gevel van de voormalige brouwerij ‘De Hantbooch’, een voortreffelijk en zeldzaam specimen van burgerlijke bouwstijl uit de eerste helft van de 16e eeuw, thans (in 1882) behorende aan de heer Barend Harkink. [Tegenwoordig een studentenhuis van de Woningstichting DUWO]
Een Engels oudheidkundige, die onlangs Delft bezocht, was er niet over uitgesproken en beweerde, dat hij ner­gens iets van dien aard had aangetroffen, dat in dat genre daarmede kon worden vergeleken. Het verbaasde hem zeer, dat dit juweeltje in zijn soort niet door de Gemeente werd aangekocht om het te onderhouden en bijvoorbeeld tot een museum van Delfse oudheden te bestemmen en in te richten. Hij had niet verzuimd er een schets van te maken, die in een van de Engelse tijdschriften voor de beoefening der bouw­kunst zou worden opgenomen, als een nieuw bewijs, dat onze voorouders niet slechts in de bouw van hun ‘publicque huysen’, maar ook van hun woningen het nuttige met het sierlijke wisten te verenigen. Enkele ankers, in den vorm van een handboog, zijn nog te zien aan den gevel.
 
   
Peperstraat
In de Pepersteeg woonden twee kleerma­kers, een schoenmaker en een hoedenmaker in een eigen huis. De laatste gaf, behalve drie stookplaatsen, een fornuis aan. Bovendien waren er twee bakkers, die elk met twee ovens en een fornuis werkten.
 
   
Wijnhaven
De Wijnstraat, zoals de Wijnhaven toen heette, bewandelde het register van het 14e stadskwartier van ‘De Gulde Swaen’ richting de Oude Kerk. Het derde huis van de hoek af geteld, was het eigendom van een ‘aapteecker’, belendende aan dat van een ‘suyckerbacker’, de oud-Hollandsche benaming van iemand die zich thans als „banketbakker’ of nog liever als ‘confiseur’ betitelt. Twee kooplieden, wier ‘handelingh’ niet nader wordt aangeduid, hadden elk hun eigen pand aan de Wijn­straat, één daarvan telde 9 haardsteden.
Een der vier regerende burgemeesters van het jaar 1600, Robbrecht Ewoutsz Schilperoort, bezat op deze buurt twee huizen. Een daarvan bewoonde hij zelf, met 4 haardsteden en 2 eesten; het andere verhuurde hij aan een ‘linde­lakencoopster’. Een derde, op de hoek van de Hippolytusbuurt, was mede zijn eigendom.
Behalve de winkel van Cornelis Jansz Vennecool, die ‘boucbinder’ wordt genoemd, trekt in deze straat niets bijzonders meer onze aandacht, noch wat de bewoners, noch wat de gevelstenen of de uithangtekens betreft. Een andere Vennecool, Jacob Cornelisz, boekdrukker van beroep, woonde schuin daartegenover bij de Vismarkt ‘Int Schrijfboeck’.
 
   
We lopen nu even verder naar de Oude Kerk om vandaar de oostzijde van de Oude Delft zuidwaarts af te wandelen.  
   
Oude Delft oostzijde, van Oude Kerk tot de Peperstraat
Vanaf de Oude Kerk vervolgen we onze langs de oostzijde van het Oude Delft ‘zuydwaerts aen’. Daar wonen onder andere een weduwe, vier kleermakers, een schoenmaker, Marytgen Cornelisdr van Bodeghem „met haer inwoonende huyrman den Raetsheer Turnoudt”, in een huis met 7 haardsteden; nog een kleermaker, een emmermaker, een viskoper ‘Inden Gulden Haringh’, een lakenkoper.
‘Reynier, eertijds predicant’, had daar een huis, dat hij aan twee zusters verhuurde. (Bedoeld is Regnerus Donteclock, van 1577-1590 bedienaar van het Goddelijk Woord in Delft, die in laatstgenoemd jaar naar Voorschoten vertrok. Volgens de legger van de verponding van 1620 was dat huis toen nog steeds eigendom van de weduwe van Reynier Donteclock, predicant) Naast hem woonde de dochter van wijlen Andries van der Goes en eindelijk, op de zuidwesthoek van de Nieuwstraat, de zesde kleermaker aan dat gedeelte van het Oude Delft. Voorbij de Nieuwstraat zetten wij onze tocht voort. Nadat ‘het artilleryehuys, gebruyckt werdende by ’t Lant’ [de huidige St Hippolytuskapel] en het ‘Meyskenhuys’ van buiten zijn beschouwd, werpen wij een blik op de ‘Craen’, die tussen de Nieuwstraat en Boter­brug opgericht, door de zogenaamde ‘Kraenkinders’ (waag­werkers) wordt bediend.
Vervolgens verwijlen wij een ogenblik bij de gevelsteen in het huis van Machtelt Aryens alvorens de Boterbrug te passeren. Op de gevelsteen van dat huis staat een mythologisch gedrocht met het onderschrift  ‘Inden Draeck ‘ afgebeeld.
Op het gedeelte van het Oude Delft van de Boterbrug tot aan de Pepersteeg woonden onder andere de schilder Willem Luytensz, die in het Meestersboek van St. Lucasgilde Willem Willemsz. Luyt wordt genoemd. Vermoedelijk bewoonde zijn vader een huis, waar ‘de Luyt’ uithing of een voor­stelling van dat muziekinstrument de gevel versierde. Of de naam van Fijck-Luyten-brug, thans de Bijbelbrug, tot de familie der Luyten in enige betrekking staat, kan ik niet uitmaken. De verbastering van die naam in ‘vijff-Kluyten-brugge’ is analogisch met die van ‘Drieklandertjessteeg’, uit Dirklangensteeg ontstaan. Vergelijk Dronkensteeg, Koekelaan, Koestraat enz..
Voorts had Mathijs Mathijssen er zijn winkel ‘Inden Bonten Hont’. Wat hij er verkoopt geeft het register niet op. Zijn woning bevatte ‘by angeven van Marijtgen Jans sijn winkelmeyt’, twee haardsteden.
De notaris Jan Jansze Bom was de naaste buur van brouwer Lambrecht van der Well, ‘Inde Schaer’, die met het meest gebruikelijke getal van 2 eesten en 2 ketels daar zijn bedrijf uitoefende. Hij was tevens lid van het college van Schepenen.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Oostzijde van het stukje Oude Delft tussen Oude
Kerk en Peperstraat, gefotografeerd in 1930 door
Peter Odijk en in 1955 door Tiemen van der Reijken.
(Collectie Gemeentearchief).
   
Oude Delft oostzijde, van Peperstraat tot de Breestraat
Lang de oostzijde van het Oude Delft, achter de Koornmarkt vallen ons aanstonds twee huizen op, namelijk ‘Het Gulde Lake’ en  ‘De Beddetycken’; het derde in de rij is het achter­huis van de brouwerij ‘Inde Slange’.
Hier zij mij een noodzakelijke uitweiding vergund. Op de meergemelde lijst van brouwerijen, door Van Bleiswijck meegedeeld, komt onder die aan het Oude Delft gelegen ook voor ‘de Slange, naderhand de Roskam over de Haverbrugge’. Die naamsverwisseling moet tussen 1620 en 1640 hebben plaats gehad blijkens een kanttekening in de 5e legger van de verponding uit 1620, waar naast de naam van Joris Willemsz, brouwer in de Roscam, in ’t Achterom, staat geschreven: “de brouwerye van de Roscam is vercofft, ver­deelt en vertimmert an 8 pertijen”, enz. Zie hier wat wijlen T. van Westrheene Wz, onze voormalige stad­genoot, in de Nederlandsche Spectator van 1860 dienaan­gaande schrijft: “het blijkt uit de erfgenamen van Jan Van Goyen in 1657, dat Jan Steen, ‘man ende vooght van Margarethe v. G’, ook was ‘brouwer in de Roscam tot Delft’”. Daarmee is ontegenzeggelijk bewezen dat Jan Steen te Delft heeft gewoond en is er brouwer geweest, maar niet in het Truweel zoals de legende weet te verhalen.
Waar de brouwerij ‘de Roskam’ heeft gestaan? Daaromtrent geeft de Beschrijvijving der Stadt Delft door Reynier Boitet uit 1729 vol­doende zekerheid. Daarin toch komt een lijst voor van brouwerijen en wij vinden daarbij de brouwerij ‘De Roscam, staande op het Achterom’. Voorts, in aan­merking nemende dat deze in 1640 reeds uitgebroken was, maar dat een andere, vroeger ‘De Slange’ ge­naamd en gelegen op het Oude Delft tegenover de Haverbrug of de gewezen Koornbeurs, haar naam ver­anderde en die van „De Roskam’ aannam, meent hij dat wij de plaats, waar Jan Steen gedurende een lange reeks van jaren woonde en werkte, niet ver meer behoeven te zoeken. Het komt mij voor, dat Van Westrheene juist heeft geredeneerd en dat het huis, toen het derde van de Pepersteeg af gerekend en gelegen aan de oostzijde van het Oude Delft zuidwaarts, door de schilder-brouwer tijdens zijn verblijf hier ter stede zal zijn bewoond.
Het is echter door de herhaalde verbouwingen welke de huizen, ook op dat gedeelte van het Oude Delft, hebben ondergaan, niet meer mo­gelijk aan de door Van Westrheene geuite wens gevolg te geven om een steen in de gevel van de voormalige woning van Jan Steen te plaatsen. Reeds in 1637 betaalde het derde huis van de noordwest hoek af gerekend 10 gld aan haardstedegeld, terwijl het in 1620 slechts voor 4 gld 10 st in de ver­ponding was aangeslagen. Het hoekhuis betaalde toen 13 gld in laatstgenoemde belasting en in 1637 voor haard­stedegeld  4 gl. Een duidelijk bewijs, dat sedertdien ten minste twee huizen tot één werden verbouwd. Op de grote plattegrond van de stad Delft, door de zorg en onder toe­zicht van Van Bleyswyck in 1675 en volgende jaren ver­vaardigd, telt men minder huizen, dan in het kohier van het haardstedegeld over 1637 worden opgegeven en minder dan in de legger der verponding over 1620 voorkomen. Zomede in het register van het haardstedegeld over 1600, dat ons tot gids dient.
De meeste woningen die nu volgen, zijn de achter­huizen van de aan de Koornmarkt staande brouwerijen, namelijk van ‘de Herp’ (Harp), ‘de Baars’ en  ‘de Vergulde Cop’. [Die doorlopende bebouwing van veel panden tussen de Koornmarkt en de Oude Delft, maakte dat Soutendam hierboven de tel kwijt raakte in die registers. Na 1600 zijn hier op de achtererven van de opgeheven brouwerijen vele nieuwe huizen verrezen. Ook de hierboven genoemde brouwerij de Roslam was het achterdeel van de vroegere brouwerij De Slange die oorspronkelijk aan de Koornmarkt gevestigd was, maar doorliep tot aan de Oude Delft.]
 
   
Eén brouwerij had haar voorgevel aan het Oude Delft, en wel ‘Int Dobbel Cruys’, in eigendom en bewoond door Simon Arense Groenewegen. In het woonhuis waren 8 haardsteden, terwijl de brouwerij met 3 eesten en 2 ketels werkte. Hij behoorde tot een aanzienlijke familie, die zich, gelijk vele andere, in 1569 en volgende jaren uit Delft verwijderde, om óf later weer terug te keren óf, getrouw aan de voorvaderlijke religie en heulend met de Spanjaard, zich elders te vestigen. Daardoor werden de Van Groenwegens van de stadsregering uitgesloten en opgenomen onder de welge­boren mannen van Delfland. Simon van Groenwegen bekleedde onder andere voor 1600 het ambt van Schepen en was in dat jaar een van de drie Weesmeesters.
Hugo Jansz van Groenewegen was in 1572 nog burgemeester in Delft, maar ‘slipte of glipte’ in dat jaar de stad uit, na door de Prins wegens Spaansgezindheid enige tijd in huisarrest te zijn gehouden.
 
   
Bij het Weeshuis, tegenwoordig de Studentensociëteit St. Vergiel, in een ver verleden het St Barbaraklooster, liep Soutendam eerst in zuidelijke richting langs het Armentarium, dat daar overigens in 1600 nog niet was. Het oudste deel daarvan is in de jaren 1600-1602 gebouwd, waarna het in 1600 en 1693 nogmaals flink is uitgebreid en later nog eens van uiterlijk veranderd.  
   
Oude Delft westzijde, van Weeshuis tot Rotterdamse Poort
In de eerste plaats worden in het haardstedenregister vermeld vier woningen, toebehorende aan het Weeshuis. In de tweede en derde daarvan woonden respectievelijk ‘de speldenmaecker’ en de ‘lijndraijer’ van het Weeshuis. Beide bedrijven stonden in verband met de toenmalige inrichting van die instelling, welke in de loop der eeuwen, even als alle menselijke zaken, aan veranderlijke inzichten en aan de oppermachtige geest des tijds heeft moeten gehoorzamen. Het tegenwoordige gymnasiumgebouw, dat vroeger vijf haardsteden bevatte, had er in 1600 nog maar vier. [In 1890 zou het Gymnasium een nieuw gebouw daarachter krijgen op de hoek van de huidige Barbarasteeg en de Westvest. De steeg zelf is een vrij recente creatie.]
Dit betekent op zich zelf niet veel, maar hetzelfde verschijnsel, vermindering der stookplaatsen, wordt in al de kwartieren waargenomen, zelfs in de aanzienlijkste woningen. Ten einde de druk der belasting van het haardstedengeld zoveel mogelijk te verlichten, zal men algemeen hebben verwijderd wat niet gebruikt werd of overbodig was, een maatregel, die ook in later tijd door belastingplichtigen in praktijk placht te worden gebracht. Om een paar voorbeelden te noemen: in het huis van ‘Juffrouwe Maria van der Strijp’, in dezelfde buurt, waren vóór 1600 niet minder dan dertien haardsteden aanwezig. Bij de ommegang der Commissarissen voor 't werk van 't haardstedengeld, werd door de dienstboden van die juffrouw verklaard, dat de woning van haar meesteresse tien haardsteden bevatte. Evenzo werden de haardsteden van het huis, waarin Pieter Pietersz van Varich voor zijn moeder het brouwersbedrijf uitoefende, van elf op negen gebracht.
In het zesde huis, vanaf het Weeshuis gerekend, woonde toen de grootvader van de Delftse stedebeschrijver, die, even als deze Dirck Evertsz van Bleyswijck heette, en in 1618 met enige zijner collega's Veertigraden door Z. E. Prins Maurits van zijn ambt werd ontsla­gen. In 1625 werd hij echter weer in het ambt hersteld.
Voortgaande zien wij het huis en de brouwerij van Jacob Adriaensz van Adrichem, havenmeester op Delfshaven, wiens broeder Claes toen het burgemeestersambt bekleedde. Die familienaam is in Delfland nog bekend, terwijl een tak van dat aanzienlijk geslacht, tengevolge de Reformatie van de stam gescheiden, in Zeeland tot op de huidige dag voortleeft.
Na de brouwerij van Arent Jansz de Ouwen, met de gebruikelijke twee ketels en even zoveel eesten, valt ons oog op het kleine huisje daarnaast en de deftige woning, die er onmiddellijk aan grenst. In het eerste heeft mr. Tybout ‘fransoise harnaschmaecker’ zijn werkplaats, met een ‘smissie’; in het andere houdt de voorzittende Burgemeester Gerard Jansz van Eyck, tevens brouwer van beroep, zijn verblijf. Tenminste, wanneer de stadsbelangen zijn tegenwoordigheid ten Raadhuize niet vereisen.
 
   
Zuidwal
Onder vele daar wonende ambachtslui treffen wij molenaar Cornelis Cornelisz Groen, wiens naam is vereeuwigd door den molen, die daar ter plaatse nog steeds zijn wieken draait. Twee honderd twee en tachtig jaar geleden was hij hier reeds als Groen's molen bekend. [In 1882 nog wel. De hele Zuidwal is inmiddels in de jaren 1960 afgebroken ten behoeve van het verkeer. De toenmalige Kethelsteeg is daarmee de buitenste straat van de binnenstad geworden.]
 
   
Scheepmakerij
Buiten de Rotterdamsepoort wandelen wij naar een gedeelte van de stad, dat nu als de Scheepmakerij bekend staat. Dat het die naam reeds in 1600 verdiende, bewijzen de vele scheepmakers - ik tel er 12 - die toentertijd daar hun bedrijf uitoefenden in gezelschap van schippers, lijndraaiers, ‘bleyckers’, bouwlieden, warmoeziers, schoenlappers, -enz. Uithangtekens worden daar niet opgegeven en maar wel één ‘alias’, namelijk ‘Suyckertgen’ (suikertje), waarmee zekere Cornelis Jansz in de wandeling werd bestempeld. Dat komt de eentonigheid der namen afbreken van hen, die slechts bij uitzondering in 't bezit waren van wat wij nu in gemeenzamen stijl een ‘van’ noemen, en die meestal duidt op een naam die ontleend is aan een gevelsteen, die op de woning prijkte, of ook aan het bedrijf, dat er werd uitgeoefend.
 
   
Hooikade/ Van Leeuwenhoeksingel
Buiten de Kethelpoort woonden bleekers, zeilmakers, schippers, scheepsmakers, bootsgezellen, voer- en tuinlui, zomede Pieter Pietersz, waard of herbergier wiens taveerne naar het uithangteken ‘In Rosendael’ heette. Tenslotte vermeld ik nog onder de bewoners van die buurt Jans Aryensz, ‘den jongen hout’. Of hij die bijnaam, later wellicht geslachtsnaam geworden, aan zijn onbeschaamdheid, dan wel aan de uitdrukking van zijn tronie of gelaat te danken had, kan ik niet beslissen.
Een der toenmalige schepenen, Jacob Adriaensz. Paeu, die een brouwerij en woonhuis aan de Koornmarkt bezat, was ook eigenaar van een ‘zomerhuysken’ met één haardstede, buiten bovengemelde poort gelegen, waar hij zich van de beslomme­ringen der criminele rechtspleging en van het brouwersbedrijf kwam verpozen. De tijd van lusthoven en buitenplaatsen was nog niet aangebroken. Met een zomer- of speelhuisje en een kleine tuin geneerden zich de ‘Heeren’, die Delft toen regeerden. Later, toen de Haagweg bestraat en met bomen beplant was, bouwden zij zich daar zomerverblijven, die, met uitzondering van ‘ Pasgeld’ en het ‘Huis te Hoorn’, alle zijn gesloopt of voor meer productieve doeleinden hebben moeten plaats maken.
 
   
Nu we zo ver buiten de stadswallen verzeild zijn geraakt, moeten we eerst weer terug naar het Weeshuis, bij de huidige Barberasteeg om van daaruit de onze weg langs de Oude Delft weer te vervolgen.  
   
Oude Delft westzijde, van Weeshuis tot Poppesteeg
Voorbij het Weeshuis lopende in noordelijk richting staat in het derde huis op een steen in de gevel ‘Het Wapen van Spangiën’ uitgehouwen. Drie huizen verder woont de presiderende burgemeester Nicolaes Adriaensz. van Adrichem; en ook dat er ‘aldernaest’ behoort hem toe.
 

 

 
Poppesteeg
In de ‘Poppestraet’ wonen in kleine ‘huyskens’, alle met een haardstede, onder andere: Anneken Isebrants ‘dienende int Gasthuys voor Cokinne’; een smid; brouwersknechts; korendragers; kuipers en andere ambachtslui; een Schotse weduwe enzovoorts. In dezelfde steeg is ook de mouterij ‘Inde Werelt’ gelegen, met 1 haardstede en 1 mouteest.
   
Oude Delft westzijde, van Poppesteeg tot Binnenwatersloot
Lopend voorbij de Poppesteeg valt ons oog op de behuizing van mr. Jasper, schoolmeester, bevattende 6 haard­steden, dus een ruim verblijf, dat vroeger, blijkens het register, zelfs 7 stookplaatsen had. Waarschijnlijk hield hij commensalen (soort kamerbewoners), dat de Latijnse schoolmeesters niet alleen vergund was, maar hen werd daarenboven vrijdom van bier toegestaan door de burgemeesters, zowel aan hun familie ‘ende oock de commensalen’ voor zover zij er enige wens­ten te houden.
De oud-burgemeester Jacob Hughensen van der Dussen wordt, afschoon met meer in functie, nog met die titel in het register opgegeven, want eens burgemeester, betekende destijds altijd burgemeester. Hij bezat twee huizen. In het ene woonde Louwijs Hermansz, ‘brandewijnmaker’, die daar ‘huerman’ was. Dat huis telde 2 haardsteden, 2 brandewijnketels en 1 ‘forneys’. De Hr. van der Dussen, wie het huis daarnaast ook toebehoorde, woonde zelf in een groot gebouw, tevens brouwerij, voorzien van 12 haardsteden, 2 ketels en 3 eesten.
Zijn buurman links was eigenaar van het huis, dat ‘In Sampson’ (Simson) genaamd was. De brouwer ‘Inde Buys’, de brouwster ‘Inde dobbele Slotel’, en Franck Reyersz. van der Burch oefenden ook hun nering aan het Oude Delft uit. De laatste was brouwer ‘Inde Chimbel’ of ‘Ros-bel’ (een kleine schel of bel zoals er bijvoorbeeld aan een narren- of arrentuig wordt gevonden).
Op de hoek van de zogenaamde Smoorkoolsteeg, later Smitssteeg geheeten, had stadssmid CIaes Jansz. zijn woning en werkplaats, „heb­bende, aldaer een overgrote Winckel gehad met 7 à 8 Smeen”. Volgens Van Bleyswijcks Beschrijvinge van Delft werd de steeg naar.die stedelijke ambtenaar verdoopt.
 
   
Binnenwatersloot
Op de noordoosthoek van de Binnenwatersloot had chirur­gijn mr. Jacob Pyeterssz zijn woning en winkel. Ik verbeeld mij, dat zijn leerjongens het daar niet aan werk zal hebben ontbroken, al zou dat maar alleen bestaan hebben in het ‘barbieren’ van de boeren en buitenlui, die door de Waterslootse poort de stad binnenkwamen en zich reinheids- en beleefdheidshalve aan die heelkundige operatie wensten te onderwerpen, voor zij zaken gingen doen of de markt bezoeken. Zoals van oudsher en overal, zal de barbiers­winkel van mr. Jacob wel tevens de plaats zijn geweest, waar de nieuwtjes en praatjes van de dag werden besproken en uitgebroed. Een ‘Handelsblad’ en een ‘Nieuws van de Dag’ (kranten uit 1882)  waren toen nog ver te zoeken. De ‘nieuwmaeren’, gelijk de latere couranten eerst heetten, werden dan ook merendeels mondeling over­gebracht door reizende boden, schippers en andere ambulante personen. Hun onbevangen, door de politiek niet beneveld oordeel, placht de feiten eenvoudiger en juister op te vatten en meer overeenkomstig hun ware toedracht mede te delen, dan thans door de ‘gedrukte’ boden van het nieuws vermag te geschieden, nu men zich met dat van gisteren en heden slechts node vergenoegen kan. Het wachtwoord ‘voorwaarts’ dat nu onze tijd regeert, was onze voorouders, die het menselijk bestaan anders dan wij begrepen, volkomen onbekend.
De beide zijden van de Binnenwatersloot volgende, zien wij daar vele huizen met gevelsteenen of uithang­teekens. ‘Inden Hartshoorn’; ‘Inde Vyer Heemskinderen’; ‘Inde Steuytkaes’; ‘In de Mostertmolen’;  ‘Int Cromhoudt’;  ‘Inden Gulden Bosboom’; ‘Inden Rave’ bespeuren wij achtereenvolgens in de gevel uitgehouwen of op een uit­hangbord afgebeeld.
Onder de bewoners van die buurt behoren korenkopers, bakkers van brood en koek, een mandenmaker, twee smeden, twee lijndraaiers, een ‘suy­velcooper’, een lakenkoper, een wielmaker, een pottenbakker, een koperslager en vele particulieren, waaronder één een woning met elf haardsteden huurde.
Vreemd mag het schijnen dat er maar één ‘waert’ onder was. Op de Waterslootse poort woonde Grietje Gijsbrechtsdr, die zei ‘huyre van de stadt’ te hebben en dus was vrijgesteld van haardstedegeld.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
   
Kloksteeg
De Kloksteeg breekt onze wandeling langs het Oude Delft voor een poosje af. Onder de vele kleine huisjes, waaruit zij voor­namelijk bestond, werden er wel acht ‘pro Deo’ (om niet) bewoond door arme weduwen, schoenlappers, enz., die ook op de vest aan het eind van de steeg gratis huisvesting vonden.
 
   
Phoenixstraat
Onder andere ‘schoelapper’ Cornelis Florisz. en korendrager Jan de Vrijenden woonden in een ‘stadstoren’ aan de vest of op de wal, waar zij gratis huisvesting vonden. Die wal is thans weggegraven en plaats heeft gemaakt voor een wandelpad en een straat. De straat, die uit het zand en puin van de gesloopte stadsmuur voortgekomen, kreeg de naam Phoenixstraat naar de studentensocieteit die achtereenvolgens op verschillende plaatsen gevestigd was en tweemaal verbrandde doch telkens en steeds fraaier herrees, net als de Arabische wondervogel uit zijn as.
 
   
Oude Delft westzijde, van Binnenwatersloot tot Oude Kerk
Nu komt het ge­deelte van het Oude Delft aan de beurt, dat zich van de Binnenwatersloot tot aan St. Aagten [Prinsenhof] uitstrekte. Het vierde huis van de hoek af gerekend heette ‘Het Trueelkgen’ en was eigen­dom van een metselaar, die het huis ‘staende neffens ’t voorgaende’ verhuurd had aan een moutmaker. Daarin was behalve drie haardsteden ook een brandewijnketel. In 1620 woonde daar Jacques Louwijsz, waarschijnlijk de zoon van Louwijs Hermansz, de brandewijnstoker zuidelijker op dezelfde gracht, die het bedrijf van zijn vader voort­zette. Of een brandewijnketel voor mout- en brandewijn ­maken beide geschikt is, weet ik niet, maar Jacques Louwijsz vond er een toen hij Jacob Harmansz in zijn woning opvolgde.
Op de zuidoosthoek van de Kloksteeg woonde in 1600 Jan Cornelisz, wiens brouwerij ‘Inde Clock’ heette en tevens de steeg haar naam gaf. Een reeks van deftige herenhuizen volgde op evengenoemde woning. Eerst die van mr. Pieter van der Meer ‘pensionaris deser stadt’, wiens portret door Willem Jacobsz. Delff, de beroemde plaatsnijder, naar het schilderij van zijn schoonvader, Michiel Johannes van Mierevelt, in koper werd gegraveerd, toen die overheidspersoon de leeftijd van 76 jaren had bereikt. Zijn devies was: Nervus Reipublicae diffidentia, ofwel: het wantrouwen is de zenuw van de Staat. Een variant van het bekende: wees getrouw, doch vertrouw niemand, dat menigeen, al is hij slechts een simpel burger, als stelregel meent te moeten volgen. Vooral nu een andere zenuw, die van de oorlog nl., met ander woorden het geld, meer dan ooit zijn heerschappij doet gevoelen en het gouden kalf zoveel aanbidders telt. (Pieter van der Meers konterfeitsel behoort tot de portretten van Delvenaars die wijlen de heer Krabbe aan het archief van deze gemeente heeft geschonken.)
Naast hem leefde de weduwe van de oud­-burgemeester Govaert Willemsz. Brasser, naar wie de Brasserskade, vroeger de Henricus- of Nootdorpse geheten, genoemd wordt. Dit en de volgende huizen hadden 7, 8 en 9 haardsteden.
Het volgende huis van schepen Pouwels (Paulus) van Beresteyn en het huis daarnaast van de weduwe van Mr. Arent Vranckensz van der Meer, ‘in sijnen leven secretaris deser stadt’ bevatten elk 10 stookplaatsen.
De kwartiermeester van het 14e ‘quar­tyer’ woonde in het 13e huis ge­rekend vanaf de Kloksteeg. Met zijn ambtgenoot en de notaris Pieter Kettingh, daartoe bij H.E. Heeren magistraten dezer stad gecommitteerd, had hij in dat aanzienlijk gedeelte van Delft 752 haardsteden aangetekend. Na­tuurlijk bedroeg het aantal eesten en ketels veel minder dan in het 13e kwartier [Koornmarkt, westzijde], waar de meeste brouwerijen werden gevonden.
Twee huizen verder woonde een korenkoper en naast deze de medekwartiermeester Pieter Joosten van Ruyven, houtkoper van beroep, gehuwd met Catharina Schinkel, dochter van de boekverkoper mr. Harmen Schinkel, die indertijd hier op 't Marktveld ‘ter sake vande Religie’ is onthoofd.
Het convent van Jheronimusdael werd toen nog bewoond door een zekere Cornelis Willemsz. de Vrije, die als conventuaal volgens het register ‘pro deo’ tot aan zijn dood leefde in een huisje van dat voormalig geestelijk gesticht.
In het huis, links van het tegenwoordig Gemeenlandshuis van Delfland, met 10 haardsteden, had de oud-Burgemeester Heyndrick Dircxz van Santen zijn huisgoden en familie verenigd. Althans hij woonde daar met zijn ‘huisvrouwe’, die de aangifte deed.
‘T Logement van sijne Genaede van Hohenloo’, waarin thans het Hoogheemraad¬schap van Delfland is gevestigd, werd niet in de belasting aangeslagen, om de eenvoudige reden dat aan gezegd ‘furstelijck personaedgen’ vrijdom daarvan was toegekend. (Philips van Hohenloo of Hollack was een krijgsoverste die zich voor de jonge Republiek verdienstelijk maakte.)
Daarnaast hadden twee saaidrapeniers, Gregoris Sir Jacob en Joos Weyten, Engel­sen van geboorte, een woning gehuurd met 10 stookplaatsen, vroeger bewoond door Jan Pereburys.
Het huis van ‘Joffrouwe Van Dorp’ met 6 haardsteden, „bij angeven van Margryeta van Hoogendorp, die een partye van haer huys be­woont”, vlak naast de poort van St. Aagten, besloot de westzijde van het Oude Delft voor zover het het 14e kwartier betrof. Juffrouw van Dorp, de dochter van de vorige Schout van Delft, tevens Dijkgraaf van Delfland, Willem Van Dorp, was het huis blijven betrekken waarin haar vader had gewoond. Wie M. v. H. was, die bij haar inwoonde, is mij niet gebleken.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster Oude Delft, schilderij van Jan van der Heyden.
(Particulier bezit)
   
Bij de Oude Kerk gaan we eerste weer even naar de overkant van de gracht.  
   
Oude Delft oostzijde, van de Oude Kerk tot de Baljuwsteeg
Weinig particulieren of personen, die geen bedrijf uitoefenden, bewoonden toen dat gedeelte van onze stad. Achtereenvolgens worden opgenoemd: een pompmaker, een ‘out-schoenmaecker’, een goudsmid ‘Inden Bibel’, een schoenmaker, de schrijnwerker Jacob Oliviersz, die tevens kwartiermeester van het 15e kwartier was en vervolgens een lid van het voormalige gilde van Maria’s Boodschap, dit is een kleer­maker.
Even verder woonde een ‘heuyckmaecker’, wiens huis heette ‘Inden Wenteltrap’. Hij vervaardigde het vrouwenkledingstuk huik genaamd, dat men de voorloopster van de moderne regenmantel zou kunnen noemen. ‘Int Blauwe Truweel’ had een metselaar, die door een sprekend uithangteken zijn bedrijf aankondigde, zijn zetel opgeslagen.
Behalve nog twee schoenmakers en twee goudsmeden, een wijn­koper en twee bakkers, één van brood, de ander van ‘suycker’ of banket, vermeld ik als bewoners der randen van de Oude Delft nog: Mr. Adriaen Willemsz, ‘presbiter’ (priester), een ‘engelsman’, die Ritsaert Willemsz op zijn Hollands werd genoemd, maar in zijn moedertaal wel Richard Williams zal hebben geheten.
Aan deze zijde van de Oude Delft woonde ook de rector van de Grote of Latijnse School, Magister Jacobus Lassonius, die in een ‘Stadtshuys’ was gelogeerd, dat voor ‘memorie’ staat uitgetrokken. Sedert Mei 1596 tot ‘Rectoir’ voor de tijd van negen jaren aangenomen, genoot hij, behalve vrije woning, een ‘jairlix wedde ofte gaige’ van f 700 ‘tot XX stuvers den gulden.’ Bovendien had hij ‘voort transporteren van hem en de sijne familie’ ontvangen de som van f 50 eens, terwijl hem ook ‘vrijdomme van alle der Stadtsacchysen’ voor zijn persoon, zijn familie en com­mensalen, ‘wesende Studenten inder schoole deser Stadt’ werd verleend. De ‘stadtshuysinge’, waar zijn prede­cesseurs in gewoond hadden, werd de rector, zijn gezin en de ‘commensalen, die hij inde cost nemen sall’. (Dit is de gebruikelijke verdubbeling; nl. eerst het uitheemse woord, en dan de Nederlandse vertaling. Een kommensaal of disgenoot die niet in de kost was, zou de rector zelf stellig een contradictio in terminis hebben genoemd. In tegendeel zal zelfs toen de lust tot het declineren van ‘mensa’ wel minder sterk zijn geweest dan de begeerte om hetgeen ‘mensa’ aan de op die leeftijd steeds hongerige maag  placht aan te bieden, te consumeren. ‘Fruges consumere nati’ zijn alle stervelingen maar inzonderheid jonge kommensalen die Latiums taal beginnen te beoefenen, in weerwil van de pedagogische wenk dat ‘plenus venter non studet libenter’. Eerst later vernemen zij misschien dat de maag en nog wel door een klassiek hekeldichter, als ‘ingenii largitor’ werd bezongen tot bewoning en gebruik gegeven, “zonder dat hy tselve huys int geheel ofte deele voorts (zou) mogen verhuyeren”.
Cornelis Claesz Schol, schilder van beroep, die het 6e huis van de hoek Oude Delft en Kolk afgerekend als eigenaar bewoonde, wordt onder de olieverfschilders genoemd, die zich in het St. Lucasgild, hadden doen opnemen. Hij was in 1620, blijkens het verpondingsregister van dat jaar, overleden. Zijn weduwe bleef in het huis wonen en, gelijk de aantekening in het Meestersboek luidt, ‘de weduwe continueert’. Zij zette dus de zaak voort, waaruit mijns inziens kan worden opgemerkt dat Schol geen ‘konstschilder’, maar een ‘huisschilder’ of ‘verver’ was. Zijn afaire kon door zijn nagelaten vrouw met vreemde hulp worden aangehouden, wat door de weduwe van een collega van Jan Steen of van Mierevelt bezwaarlijk kon geschieden.
 
   
Baljuwsteeg
Deze steeg is genoemd naar de Baljuw van Delfland, Albert Storm van Wena, welke in 1592 werd benoemd tot genoemde waardigheid, met die van Dijkgraaf verenigd. De  steeg werd naar deze baljuw ook wel Stromsteeg genoemd.
Slechts twee huisjes, het één eigendom van de weduwe van Jan Heyndricxz. ‘Plochos’ (ploegos), het andere van een goudsmid, werden in die steeg opgetekend; thans vindt men er steeds één aan de zuidzijde.
Hier vindt men een voorbeeld van het ontstaan van een ‘van’ of geslachts­naam. Het huis, waar wijlen J. H. of zijn vader woonde, had tot uithangteken of gevelsteen een geschilderde of gebeitelde os die voor een ploeg was gespannen. Vergelijk de familienamen Bontekoe, Reael, Briel, de Bye enz.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Baljuwsteeg in 1979. (Foto Gemeentearchief)
 
Oude Delft oostzijde, tussen Baljuwsteeg en de Kolk
Wandelen wij vanaf ‘de Culck’ de oostzijde van het Oude Delft zuidwaarts op, dan komen wij eerst langs twee ‘suppoosten van Mars’ of van ‘Bellona’, zo men wil, namelijk een spies- en een scheêmaker; een ‘Italiaen’, die het register noemt: Mario de Lamodderet.
Wat hij hier ter stede deed - misschien was hij tafel- of lombardhouder - weet ik niet te zeg­gen. In 1554 had Percheval Fasiotis ‘coopman van Piemont’ octrooi aan de keizerlijke majesteit gevraagd om hier ter stede ‘tafel’ te mogen houden. Tot profijt van de armen zou hij jaarlijks in handen van de H.Geestmeesters 5 pond grooten Vlaams betalen. De bevolking van Delft bestond toentertijd, in 1600, uit een bonte mengeling van allerlei naties en tongen. Engelsen, Schotten, Fransen, Walen, Vlamingen, Duitsers, enz. waren er in grotere of kleinere ge­tale vertegenwoordigd, herwaarts gekomen of gelokt door allerlei oorzaken en belangen, waaronder die van handel, nijverheid en in de laatste, doch niet in de minste plaats, de voordelen, welke de krijg beloofde.
Geen wonder, dat de physische gevolgen van het te tezamen zijn van individuen van zoveel verschillende rassen, op de aard en de lichaams­gedaante der afstammelingen, uit zo onderscheiden landaard gesproten, zich noodwendig openbaarden. Men beweert dat het ook daaraan is toe te schrijven, dat de mindere klassen onder de bevolking van Delft, zelfs na verloop van bijna drie eeuwen, door menig lid der vrouwelijke sekse nog heden ten dage getuigen van de onmiskenbare invloed welken de huwelijken van inboorlingen met vreemden op de lichamelijke vormen en ontwikkeling van het nakroost plegen uit te oefenen. [Met deze wat gecompliceerde zin wil Soutendam kennelijk beweren dat de zichtbare invloeden van de immigratie vooral onder arbeidersmeisjes nog herkenbaar was. Als net opgevoede burgerjongen had hij daar blijkbaar wilde visoenen bij.]
Drie huizen verder stond de woning van ‘Joffrouwe Maria de Groot, weduwe wijlen Jonckheer Abrahamvan Almonde’ en moeye (Frans voor tante) van Huig, die toen, op 17 jarige leeftijd, reeds een jaar lang Advo­caat van het Hof van Holland was geweest. Het was een deftig huis met 9 haardsteden. Haar echtgenoot zaliger, Heer van Beukelsdijk en Altena, bekleedde gedurende zijn aardse loopbaan onder andere de hoge betrekkingen van Burgemeester van Delft, van 1574-78, en van Hoogheemraad van Delfland, sedert 1566. Hij vertrok van hier in 1589.
Een zwaardveger, een vergulder, drie kuipers enz. hadden hun werk­plaatsen of winkels op dezelfde buurt, waar verder geen ‘Heeren’ of ‘hooge personagiën’ waren gevestigd. Echter woonde er nog een zekere Jannetgen, geen ‘Jof­frouw’, maar een arbeidster, die de ‘garesietster’ wordt genoemd. Garenzieden of -koken is één der bewerkingen, welke het tot garen gesponnen en gehaspeld vlas ondergaat, alvorens te worden geweven. Zij schijnt, wat men tegenwoordig noemt een ‘specialiste’ in die voorbereidende kunstbewerking te zijn geweest, waarvan de lenigheid van het linnen­fabrikaat zeer afhankelijk was; immers komt in het ganse register geen tweede garenziedster voor, die door de naam van dat vak van andere vrouwen wordt onderscheiden.
   
Van hieraf nemen we nu eerst het Noordeinde aan de overzijde van de gracht, om vervolgens de Oude Delft tot aan de Oude Kerk en de Schoolsteeg te vervolgen.  
   
Noordeinde (westzijde)
Aan de westzijde van het Noordeinde werden in 1600 vijf brouwerijen gevonden. Zij zouden echter spoedig het lot van zo veel anderen ondergaan en binnen een tijdsverloop van veertig jaar alle zijn ‘uytgebrooo­ken’. Zij heetten achtereenvolgens ‘De Drye Haringen’, ‘De Passer’, ‘De Handt’, en ‘De Dubbelde Vuysthamer’.
Tussen de beide eerstgenoemde schijnt nog een brou­wer te hebben gewoond, Willem Cornelisz Vrouweling, wiens huisvrouw althans, behalve 7 haard­steden, 2 ketels en even zooveel eesten aangaf.
Voorts werden opgegeven twee korenkopers en twee schilders, te weten Thijs Posternaecker (die naam luidt ook Pastenackel, Pastinocx, Pastenaeck. Zij is afgeleidt van de plant pastinak, bij verbastering ook pinksternakel genoemd) en Augustijn Mathijsz. De eerste huurde een bovenkamer en de ander had een „achterhuysken’ van de kuiper Pieter Willemsz. in huur. In het Meestersboek van St. Lucasgilde vind ik hun namen niet opgetekend. Een Pieter Matisse Pastenackel komt onder de waterverfschilders voor.
Bouwen Fransz. van Dijck, ‘dunnebiersman’, die een paar huizen meer noordwaarts op woonde, verhuurde een kamer aan mr. Thomas Bloet, die het ambt van ‘quartiermeester van zijne Excellentie’ bekleedde, een betrek­king bij het Staatse Leger, toen ook met de naam van ‘forier’ (fourier) aangeduid.
Tot slot vinden wij aan deze kant van het Noordeinde, vlakbij de Haagpoort, nog een gevelsteen in het huis van schoenmaker Hendrick Gerritsz. van zijne ‘Furstlicke Genaede’ Prins Maurits. Diens konterfeitsel, wellicht in buste of als ‘ruyter te paerde’, prijkte waarschijnlijk met het onderschrift ‘Inde Prins’ boven de ingang van zijn winkel.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De westzijde van het Noordeinde in 2008.
   
Dirklangenstraat
De Dirck Langensteeg, in de wandeling Drie klandertjes-steeg geheten - in Van Bleiswijck’s tijd ‘by wangebruyck Drie langetjes-steeg’ - her­bergde lieden van allerlei ambachten en bedrijven. Men vond er aardwerkers, brouwersknechts, een ‘coppedraijer’ (een ‘cop’ is een beker), kuipers, kleermakers, landbou­wers, een ‘naebierstoocker inde drie aeckeren’ (nabier, ook worte genoemd, is een soort van dunnebier), een spiesmaker, een ‘dorenbreyder’. De laatste behoorde tot de stadarbeiders die aan de wallen werkten en met het ineenvlechten van stadsdoorn waren belast; een speelman of muzikant, ‘Michiel den bonger’ ge­naamd, molenaars (een van hen heette Jan Cornelisz Stickebutter), schippers, moutmakers, tuin­ders, borat- en caffawerkers (caffa wordt ook trijp genoemd), linnenwevers, een bosteldrager, een droogscheerder - in het register ‘droogscherier’ genoemd – voor het merendeel wonende in huisjes met 1 haardstede.
 
   
Oude Delft westzijde, van het Noordeinde tot aan het Bagijnhof
Het noordelijkste deel van de Oude Delft westzijde liep Soutendam vanaf het Noordeinde ‘zuytaen’: Reeds dadelijk valt ons oog op de woning en brouwerij ‘Inde Clock mettte Croon’, gelegen op de noordoosthoek van de Dirk Langensteeg en het Oude Delft, toebehorend aan Jacob Bel. Volgens Van Bleiswijck werd ook deze brou­werij ‘uytgebroocken’ tussen 1600 en 1640. Zeven huizen verder woonde nog een brouwer, Gerrit Francken, ‘Inde Dubbelde Visch’, en op de hoek van Bagijnensteeg was de brouwerij gelegen van Arent Maertensz Storm genaamd ‘Inde Lely’ of  ‘Inde Witte Lely’ en toen nog in volle werking. Beide gebruikten 1 eest en 2 brouwketels.
Verder teken ik hier aan dat één der huizen, staande tussen de Dirk Langensteeg en die der Bagijnen, de naam ‘’t Warregaren’ droeg, naar de voorstelling in de gevelsteen van een verward kluwen. Op de noordoosthoek van laatstgenoemde steeg woonde een wielmaker in een huis dat onder de naam van ‘’t Soutvatt’ bekend was.
 
   
Bagijnhof
Aan het Bagijnhof genaderd staan wij een ogenblik stil voor de poort die er de toegang toe geeft. Jammer, dat de alles vernielende invloed van de tijd en de werking van weer en wind gedurende enige eeuwen haar zo deerlijk hebben geteisterd. Meer dan 200 (nu 300) jaar geleden schreef van Bleyswijck in zijn Beschrijving van Delft, van het Groote of Oude Bagijnhof sprekend, dat het had “een groote ruyme poort voor aen straet, hedendaegs om redenen sonder deuren, en by nacht soowel als des daegs altijt ongesloten, dragende in haer voorhoof een oude vervallen en mismaeckte Basreleve van witen Orduyn, zijnde een St. Antonis tentatie of soo iets diergelijcks”.
Die toestand is sedert niet verbeterd en het basrelief nog meer onherkenbaar geworden; maar al is dat waar voor ons, zo goed als voor de nauwkeurige Delftse stedenbeschrijver, ben ik toch verplicht in zijn gissing niet te berusten, nu kan worden uitgemaakt wat oorspronkelijk boven de Bagijnhofspoort werd uitgebeiteld. In de Oudheden en Gestichten van Delfland wordt de kwestie mijns inziens volko­men opgelost. Daar wordt aangetekend: “De heer Bleiswijck zeit in zijn beschrijvinge van Delft, dat de brieven en papieren van dit Begynhof, mits de oorlog en de veranderingen van tyden, gedolven en in de aarde begraven zijnde, ganschelijk vergaan en onleesbaar geworden ziin, enz.”. Sedert bleek de schrij­ver van die oudheden, die ze in 1720 uit het Latijn ver­taald het licht deed zien: “uyt een oud boekje, op francyn (perkament) geschreven, dat de Patroon van dit Begynhof geweest is de H. Johannes Evangelist, wiens beeltenis voor de Begynhofpoort van ouds ge­staan heeft, en tegenwoordig noch staat. Hij staat daar afgebeeld, als zittende in Patmos, en met verscheidene dieren omringd”.
In een handschrift getiteld “Vermeerdering en verbetering op de stad Delft”, vermoedelijk van de hand van mr. Pieter van der Schelling die behoorde onder de liefhebbers en kenners der Nederlandse oudheden, welke Boitets Beschrijving van Delft compileerden, worden uit een Latijns geschriftje enige bijzonder­heden aangaande het Groote Begynhof meegedeeld. Het werd indertijd door mij in 1868 aangekocht voor het gemeente-archief op de veiling van de bibliotheek Enschedé te Haarlem.
Uit dat geschrift blijkt onder andere dat het Bagijnhof in 1286 werd gesticht en dat het in 1302  ‘tot meerderen vrijdom’ afgesloten en tevens dat de H. Johannes tot patroon verkozen werd “als een bijzondere bruidegom der maagden zijnde”. In het jaar 1379 werd de grote poort aan 't Oude Delft gebouwd en alles met muren afgesloten.
Volgens dat bericht heeft zij dus de eerbiedwaardige leeftijd van meer dan vijf eeuwen achter de rug en is het oudste monument van dien aard, dat Delft nog kan aanwijzen.
Na deze uitweiding over het Bagijnhof zullen wij de Bagijntjes maar rustig op haar kamertjes laten en de verdere bewoners van dat 54 huizen tellende stadsgedeelte, waaronder een ‘appotecaris’, drie ‘jonckheeren’, en vier ‘joffrouwen’ van aanzienlijke huize behoorden.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Bagijnhof rond 1926. Foto Weekblad Groot
Rotterdam. (Collectie Gemeentearchief)

Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
Poort naar Bagijnhof in 1900. (Foto Gemeentearchief)  

   
Oude Delft westzijde, van het Bagijnhof tot aan de Schoolstraat
Van het Bagijnhof tot aan de Schoolsteeg telde de Oude Delft destijds 19 woningen, waar thans slechts 14 grotere en kleinere huizen staan. Sedert zijn dan ook bij enkele van twee panden één gemaakt. Dat is onder andere het geval met de huizinge, waarin thans de R.K. Leesvereni­ging gevestigd is. [Het voormalige Hippolytusziekenhuis.]
Van het zesde huis, vanaf het Bagijnhof gerekend, thans (in 1882) door de oud-assistent resident Van den Bor bewoond, wordt ‘ritmeester Rhijoven’ als „huyrder van den adocaat Barnevelt, eygenaer” opgegeven. (Zijn volle naam was Joncker Louys de la Catulle, Heere van Rijhove) Het huis bevatte 8 haardsteden. In het huis daaraanvolgende resideerde ‘den Prince van Poortugael’. Volgens aangifte van `s Prinsen diena­ren was het met 9 haardsteden voorzien, een getal dat door slechts één enkel huis in die buurt werd be­reikt.
Het huis waarin de weduwe van mr. Corstiaen van der Goes, de vermaarde schout van Delft, als huurster haar verblijf hield, had maar 8 stookplaatsen en 1 eest. Haar echtgenoot bekleedde zijn ambt van 1562-1577 en was als ketterjager zeer gevreesd. Haar huis volgde zuidwaarts op dat van Rijhoven.
Het grootste huis onder de ruime ‘aardse tabernakels’ van dat ge­deelte van 't Oude Delft was dat van Michiel Jansz Sasbout, dat vroeger elf, in 1600 negen haardsteden had aan te geven.
Waar nu (in 1882) de gepensio­neerde kapitein-ter-zee Van der Hegge Spies verblijf houdt, stonden in 1600 twee kleine woningen, respectievelijk met 3 en 2 haardsteden.
Naast Don Emanuel van Portugal bewoonden Dirck Duyst en doctor Foreest gezamenlijk het huis dat zij van de eige­naar Van der Beest in huur hadden.
De Delftsche wonderdokter Jacob Jansz Graswinckel, gezegd Boot, wiens leven en bedrijf mevrouw Bosboom-Toussaint de stof tot een boeiende roman heeft gegeven, kunnen we in 1620 nog aantreffen in een huisje, dat in de legger der verponding op 4 gulden en 10 stuivers is aangeslagen, dus met ten hoogste 3 haardsteden was voorzien, welke vermoedelijk wel voor het koken en distilleren van medicinale kruiden en wateren zullen hebben gediend. Hij had immers geen keuken noch haard van doen om zijn lijf te voeden en voor verstijving te bewaren. Zijn armelijke kluis was gelegen tussen de huizingen van Rijhoven ten noorden en die van Lieven Peck ten zuiden, waar in 1600 Michiel Sasbout en dokter Foreest een groot deel hunner levensdagen sleten. Sindsdien is de toestand daar zeer gewijzigd. Het zuidelijk deel van het huis der R.K. Leesvereniging [nu Oude Delft 205] neemt thans de plek in waar de Delftse ‘Isrealiet’ leefde en in 1624 overleed.
Twee huizen meer zuidwaarts had Jan Gerritz van der Eyck zijn brouwerij ‘Int Truweel’ of ‘Int Enckelde Truweel’ met 2 ketels en 3 eesten. Zijn buurman, volgens het register ‘capiteyn Peuckee’, had in huur het huis, op welks gevelsteen het instrument was afgebeeld, onder de  mannen van het vak als ‘Spijckerboor’ of ‘Nagelboor’ bekend.
Bovenstaand deel van de Oude Delft behoorde tot het 15e kwartier of ‘block’ van de stad, dat binnen zijn grenzen een aanzienlijk gedeelte der toenmalige Delftse aristocratie of patri­cische families bevat hield. Van de toen bloeiende geslachten bestaat er thans bijna geen enkel meer. In de loop der eeuwen zijn zij uitgestorven, verhuisd of tot een meer nederige positie afgedaald, dan die door hun voorvaderen in de maatschappij werd ingenomen en daarmee op hun beurt de waarheid bevestigd van de spreuk dat niets bestendiger is dan onbestendigheid.
Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster
De Oude Delft in 1918. Oude ansicht uit de
collectie Erfgoed Delft, Gemeentearchief.
   
Schoolstraat
In de Schoolsteeg treffen wij aan: mr. Arent Stevensz Rumelaer ‘ondermeester vant groote school’, die ‘in stadtshuysken’ om niet woonde; Huygh Pietersz ‘Sanger’, die nog een huisje in de steeg bezat, maar van wie ik niet weet te zeggen of hij die bezitting door zijn stem verkregen had.
Een tenor of bas had toen nog niet als tegenwoordig een goudmijn in zijn keel, al kon hij er op burgerbrui­loften en dergelijke feestelijkheden wel een een drinkpenning mee verdienen. En aangezien opera's en concerten in 1600 nog verre te zoeken waren, was een zanger al best tevreden indien hij door zijn vrolijk en luidklinkend lied hier en daar tot vermeerdering der vreugde en ge­zelligheid een buitenkansje hebben kon boven de verdiensten van zijn hoofdbedrijf. Want muziekmeesters van beroep kende men toen zo niet.
Mij is wel gebleken, dat de studenten in het Fraterhuis in de zang en de muziek werden onderwezen, ook al zongen zij niet meer bij de kerk­dienst mee, zoals de voormalige ‘Broeders des Gemeenen levens’. Daarom komt het mij waarschijnlijk voor dat Huygh Pietersz, die zo in de onmiddellijke nabuurschap van genoemde instelling woonde, de man was, die de „eer­bare Jonggesellen binnenshuys instrueerde in de funda­menten van Musijck ende Sang”. Dat zo'n ernstig persoon, wie een deel van de opleiding van toekomstige predikanten was toevertrouwd, als „speelman’ op brui­loften en herbergen profane liedjes gezongen of aan zijn blaas- of snareninstrument wereldse tonen ont­lokt zal hebben, kan ik moeilijk aannemen. Evenwel zou men daartegen kunnen aanvoeren dat de Psalmen, om ze des te beter in de herinnering te vestigen, aan­vankelijk hier te lande op ‘waerlicke voysen’ werden gezongen. Waarom zou de ‘Sanger’ der Fraters, op een huiselijk feest althans, gevraagd of ongevraagd, de toon niet hebben aangegeven en zijn medegenodigden voorgegaan zijn in het zingen van een der lofliederen van de ‘Konincklijcken Sanger’, zijn patroon, naar de berijming van Petrus Dathenus of wellicht volgens die van Van Zuylen van Nyevelt?
 
   
laatste wijziging 24-01-2010